1998/423

Rapport

KLACHT

Op 24 juli 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Brühl (Duitsland), ingediend door de heer mr. A.J.L.J. Pfeil, advocaat te Maastricht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.

Verzoeker werd onder verwijzing naar het kenbaarheidsvereiste (artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman) meegedeeld dat hij zijn klacht eerst moest voorleggen aan de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht. De Nationale ombudsman heeft daarop op verzoek van verzoeker(s raadsman) het verzoekschrift doorgezonden aan de korpsbeheerder. De districtschef van het desbetreffende district van de regiopolitie Utrecht zond verzoeker op 10 september 1996 een reactie op de klacht.

Bij brief van 1 november 1996 deelde verzoekers advocaat aan de Nationale ombudsman mee dat verzoeker niet tevreden was over de inhoud van de reactie van het regionale politiekorps Utrecht op zijn klacht. Vervolgens werd een onderzoek ingesteld naar de gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Utrecht) en naar een gedraging van het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden (CJIB), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht hem op 23 mei 1996 om 07.30 uur op zijn hotelkamer in Breukelen hebben gewekt, teneinde van hem een bedrag van f 93,75 te innen. Dit bedrag betrof een openstaande sanctie plus verhogingen, die krachtens de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) aan verzoeker was opgelegd. Verzoeker acht de wijze van optreden van de politieambtenaren buitenproportioneel.

Voorts klaagt hij erover dat de politieambtenaren hem niet hebben kunnen informeren voor welke verkeersovertreding hij het bedrag verschuldigd was.

Ook klaagt verzoeker erover dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden niet zijn adres heeft geverifieerd bij de bevolkingsadministratie in zijn woonplaats Brühl (Duitsland), alvorens een signalering voor de openstaande WAHV-boete met verhogingen op te nemen in het opsporingsregister.

ACHTERGROND

1. Op 30 juni 1997 is de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV; ook Wet Mulder genoemd) op een aantal onderdelen gewijzigd. Hierna wordt uitgegaan van de tekst van de WAHV zoals deze luidde tot 30 juni 1997.

Artikel 3 van de WAHV is op 1 januari 1998 wederom gewijzigd. Van dit artikel wordt zowel de tekst zoals deze luidde tot 30 juni 1997 opgenomen, als de tekst zoals deze luidt sinds 1 januari 1998.

2. Artikel 5 van de WAHV luidt als volgt:

"Indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds kan worden vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, wordt de administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedragingen in het kentekenregister was ingeschreven."

3.1. Voor de inning van een administratieve sanctie wordt aan betrokkene een zogenaamde OLA (optisch leesbare acceptgiro) verstuurd. Indien binnen een termijn van acht weken niet is betaald, dan wordt het sanctiebedrag met 25% verhoogd. Is binnen vier weken na de daarop volgende aanmaning nog niet betaald, dan wordt het dan verschuldigde bedrag wederom verhoogd, en wel met 50%.

Wanneer dan nog niet wordt betaald, heeft de officier van justitie vervolgens de mogelijkheid om verhaal te nemen op goederen, inkomsten en het vermogen van de betrokkene. Indien verhaal niet (volledig) mogelijk is gebleken, kan de officier van justitie de kantonrechter toestemming vragen om één of meer dwangmiddelen toe te passen (zoals bijvoorbeeld buitengebruikstelling van een voertuig of inneming van een rijbewijs).

3.2. Voordat het CJIB na toezending van de OLA met verhogingen de invorderingsprocedure voortzet, verifieert het CJIB het adres van betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie, indien iemand, aan wie een WAHV-sanctie is opgelegd, na de tweede aanmaning in gebreke is gebleven het gehele verschuldigde bedrag te betalen, en van deze persoon een woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.

Ook wanneer het CJIB een aan een Nederlands adres verzonden WAHV-beschikking of -aanmaning onbestelbaar retour ontvangt, verifieert het CJIB de adresgegevens van betrokkene.

4.1. Artikel 31 WAHV luidt als volgt:

"1. Indien de in artikel 3, eerste lid, bedoelde ambtenaren bij de uitoefening van de in artikel 3, eerste lid, omschreven bevoegdheid bevinden dat de bestuurder geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, dan wel geregistreerd staat voor het niet voldoen van een hem eerder overeenkomstig de bepalingen van deze wet opgelegde administratieve sanctie, kunnen zij vorderen dat het bedrag van de opgelegde en van de reeds verschuldigde administratieve sanctie terstond zal worden voldaan dan wel dat zekerheid wordt gesteld dat het bedrag van de bedoelde sanctie tijdig zal worden voldaan.

2. Voldoening van het bedrag van de opgelegde administratieve sanctie laat de bevoegdheid tegen de beschikking van de ambtenaar beroep in te stellen als omschreven in de artikelen 6 en 9 onverlet. Wordt het beroep gegrond verklaard, dan wordt het bedrag van de administratieve sanctie teruggegeven."

4.2.1. Artikel 3, eerste lid, WAHV luidde tot 30 juni 1997 als volgt:

"De bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren die met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast, zijn bevoegd, ten einde te kunnen vaststellen of een gedraging is verricht of indien zij hebben vastgesteld dat een gedraging is verricht, de daarbij betrokkene staande te houden en te vorderen dat hij zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboortejaar, geboorteplaats en adres opgeeft. De betrokkene is verplicht aan de vordering te voldoen."

4.2.2. Artikel 3, eerste lid, WAHV luidt sinds 1 januari 1998 als volgt:

"Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2 eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren".

4.3. Artikel 2 van de WAHV heeft betrekking op het toepassingsbereik van de wet, en geeft aan op welke gedragingen de WAHV betrekking heeft.

5. Artikel 32 WAHV luidt als volgt:

"1. Indien aan de in artikel 31, eerste lid, bedoelde vordering niet wordt voldaan, is de ambtenaar bevoegd bij wijze van voorlopige maatregel het voertuig in bewaring te stellen, totdat het bedrag van de opgelegde en van de reeds verschuldigde administratieve sanctie alsmede de inmiddels daarop gevallen kosten van de inbewaringstelling zijn voldaan. Daartoe kan hij op kosten van de bestuurder het voertuig naar een door hem aangewezen nabijgelegen plaats overbrengen of doen overbrengen en aldaar in bewaring doen stellen. Zo nodig roept hij hiertoe de hulp van de sterke arm in.

2. De bestuurder van het voertuig is verplicht desgevorderd de noodzakelijke medewerking te verlenen terzake van de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid."

6. In bepaalde gevallen kan signalering in het opsporingsregister (OPS) plaatsvinden. De opname in het OPS was tot 30 juni 1997 geregeld in de "Nota Incassobeleid van de Raad van Toezicht CJIB", van 22 augustus 1991. Hierin stond ter zake het volgende vermeld:

"Het OPS-traject

In het opsporingsregister worden uitsluitend zaken opgenomen waarin:

* de vordering groter is dan een bepaald minimum bedrag;

* betrokkene woonachtig is in het buitenland;

* betrokkene geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft;

Indien dwangmiddelen geheel of gedeeltelijk zijn toegepast, vindt geen opname in het OPS plaats.

De maximale opnameduur in het OPS bedraagt 1 jaar.

Indien van een betrokkene meer zaken in het opsporingsregister zijn opgenomen, blijven deze zaken opgenomen tot drie jaar nadat de beschikking onherroepelijk is geworden.

Indien een zaak door politie voorlopig is ingetrokken, leidt dit altijd tot definitieve intrekking door het CJIB, ongeacht de uitkomst van de eventueel toegepaste voorlopige maatregel of toegepaste dwangmiddelen."

Sedert 30 juni 1997 is (onder meer) de opname in het OPS geregeld in de "Richtlijn Wet Administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften" (Stcrt. 102, 3 juni 1997).

Signalering in het OPS geeft de politie op zichzelf geen bevoegdheden: bevoegdheden dienen ergens anders op te zijn gebaseerd (bijvoorbeeld op een bevel tot aanhouding dat is uitgevaardigd).

7. Art. 5, tweede lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse tekst:

"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

Art. 9, tweede lid van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (hierna: IVBPR) bevat een overeenkomstige bepaling.

Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.

ONDERZOEK

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht op 21 januari 1997 verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de Minister van Justitie en het CJIB een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Daarbij werd de Minister van Justitie nog een aantal vragen voorgelegd.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de Minister van Justitie gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

BEVINDINGEN

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

1. De feiten

1.1. Op 12 juli 1995 pleegde verzoeker, van Duitse nationaliteit en woonachtig in Duitsland, een snelheidsovertreding in Nederland. Deze overtreding werd geconstateerd op kenteken.

Aan verzoeker werd een sanctie opgelegd op grond van de WAHV. Deze WAHV-beschikking, alsmede twee aanmaningen met verhoging, werden gestuurd naar het adres "M.-strasse" te Brühl, Duitsland. De sanctie noch de verhogingen werden voldaan, waarna verzoeker werd opgenomen in het Nederlandse opsporingsregister.

1.2. Op 23 mei 1996 verbleef verzoeker in een hotel te Breukelen. Medewerkers van het regionale politiekorps Utrecht wekten hem die ochtend om 07.30 uur en verzochten hem een bedrag van f 93,75 (het sanctiebedrag met twee verhogingen) te betalen. De politieambtenaren konden hem - daarnaar gevraagd - niet aangeven waarop de sanctie betrekking had.

1.3. Verzoeker voerde in de periode juli 1996 - oktober 1996 correspondentie met onder meer het CJIB over de onderhavige kwestie (zie voor een overzicht hiervan het ambtsbericht van het CJIB van 28 februari 1997, weergegeven onder punt 4.2.). In één van deze brieven (van 19 augustus 1996) gaf het CJIB verzoeker een overzicht van de stappen die het CJIB kan nemen ten behoeve van de inning van een openstaande WAHV-boete met verhogingen.

Het CJIB deelde verzoeker in deze brief hierover het volgende mee:

"Weil das Bussgeld nicht bezahlt wurde, wurde Ihre Daten auf die Fahndungsliste gesetzt. Ihrem Brief entnehme ich, das Sie dann in Ihrem Hotel von Polizeibeamten angesprochen worden sind, die Sie auf die noch offenstehende Forderung hingewiesen haben. Offenbar ist dabei gesagt worden, dass wenn Sie nicht bezahlen, das Auto

beschlagnahmt wird. Wenn jemand auf der Fahndungsliste steht, ist es in der Tat möglich, dass das Auto von Polizeibeamten als vorläufige Massnahme beschlagnahmt wird, bis der Betrag der auferlegten Strafe und der bereits ausstehenden verwaltungsrechtlichen Strafe, wie auch der inzwischen dazugekommenen Kosten des Understellens bezahlt worden sind (Artikel 32 des Gesetzes uber die verwaltungsrechtliche Wahrung der Verkehrsvorschriften."

Ook stond in deze brief dat verzoekers adres in juli 1995 was opgevraagd bij de Duitse Rijksdienst voor het Wegverkeer.

1.4. In een antwoord dat verzoeker het CJIB in reactie op deze brief had toegezonden verzocht hij het CJIB, wanneer een poststuk als onbestelbaar retour wordt gezonden, 'niet altijd op de juistheid van gegevens van de (Duitse) Rijksdienst voor het Wegverkeer te vertrouwen'. De mogelijkheid bestaat immers, aldus verzoeker, dat een automobilist vergeet om een adresverandering door te geven aan de instantie die verantwoordelijk is voor de afgifte van kentekenbewijzen.

1.5. Verzoeker ontving in een brief van 10 september 1996 de reactie van het regionale politiekorps Utrecht op de klacht die de Nationale ombudsman ingevolge zijn verzoek had doorgezonden (zie klacht). Deze reactie luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"Zoals gebruikelijk, binnen het politiedistrict Vecht & Venen, bleek op 23 mei 1996 bij controle van de "hotelbriefjes" dat de heer G., op dat moment verblijvende (in een hotel; N.o.) te Breukelen, gesignaleerd stond in het opsporingsregister. De heer G. kwam voor terzake een openstaande geldboete van het Centraal Justitieel Incasso Bureau, onder nummer X, voor een bedrag van 93 gulden en 75 cent.

Naar aanleiding hiervan werd door de collega's besloten om gevolg te geven aan deze signalering, en zoals te doen gebruikelijk omstreeks 07.30 uur de boete te gaan innen.

Dit tijdstip is gekozen om te voorkomen dat de gesignaleerde reeds is vertrokken.

Volgens de betrokken politie-ambtenaar, die belast was met de inning van de geldboete, heeft er een correct gesprek plaatsgevonden tussen hem en de heer G. Aan de heer G. is uitgelegd, voor zover informatie aanwezig was, wat deze geldboete inhield en in welke plaats de overtreding was gepleegd. Echter door wijziging van de "codes" in 1996, was het niet direct mogelijk om de heer G. aan te geven welk feit hij had gepleegd. Wel is hem aangegeven waar hij deze informatie kon opvragen, indien hij dit wenste. Op de vraag van de heer G. wat er zou gebeuren als hij niet betaalde, is hem uitgelegd welke mogelijkheden de politie dan heeft. Hem is o.a. verteld dat bewaringstelling van zijn voertuig ter zeker stelling, één van de mogelijkheden was.

De medewerkers van het district Vecht & Venen zijn alleen betrokken geweest bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde geldboete. Navraag bij het C.J.I.B. leerde dat de overtreding aldaar stond geregistreerd onder zaaknummer (...) (een ander nummer dan het nummer X , dat hiervoor stond; N.o.). Het feit is gepleegd op 12 juli 1995, om 14.26 uur te Heel op de openbare weg, de Napoleonsweg, met een personenauto van het merk BMW, kenteken (...). De bekeuring is op kenteken opgemaakt door de heer S., politieambtenaar te Weert, terzake een snelheidsovertreding (overschrijding max. snelheid tot 14 kilometer per uur) buiten de bebouwde kom.

Gelet op het bovenstaande kom ik tot de volgende conclusie. De wijze en het tijdstip waarop het politie-optreden heeft plaatsgevonden was geoorloofd en niet onbehoorlijk. Uw cliënt kreeg slechts beperkte informatie met betrekking tot het gepleegde feit. Ik betreur dit, doch gelet op de omstandigheden ben ik van mening dat de betrokken politieambtenaar uw cliënt voldoende heeft geïnformeerd. Hij heeft meegedeeld waar de informatie kon worden verkregen. Ik acht de klacht dan ook niet gegrond."

1.6. Op 1 november 1996 verzocht verzoeker de Nationale ombudsman een onderzoek te verrichten naar het optreden van het regionale politiekorps Utrecht en naar het optreden van het CJIB.

2. Het standpunt van verzoeker

2.1. Het standpunt van verzoeker staat weergegeven in de klachtsamenvatting (zie onder klacht).

2.2. Verzoeker deelde mee, dat hij al geruime tijd woonachtig is op zijn huidige adres. Zijn adres is reeds vijf jaar bekend bij de bevolkingsadministratie in zijn woonplaats. Naar verzoekers mening had het politieoptreden kunnen worden voorkomen indien het CJIB zijn adres tijdig - en bij de juiste instantie - had geverifieerd.

3. Vragen van de Nationale ombudsman aan de Minister van Justitie

In de brief die bij de opening van het onderzoek aan de Minister van Justitie werd gezonden, vroeg de Nationale ombudsman de Minister in haar antwoord op de klacht tevens de volgende vragen te beantwoorden:

"1. Kunt u nagaan of de beschikking en de aanmaningen, die het CJIB blijkbaar aan het 'oude' adres van verzoeker heeft verzonden, retour zijn ontvangen door het CJIB?

2. Kunt u een overzicht geven van de WAHV-inningsprocedure, zoals die op buitenlanders in het algemeen wordt toegepast, en op inwoners van Duitsland in het bijzonder?

3. Vindt er een adresverificatie plaats voordat buitenlandse betrokkenen, zoals in het geval van de heer G., in het opsporingsregister worden opgenomen? Zo ja, bij welke instantie geschiedt deze verificatie in Duitsland?

4. Welke informatie wordt gewoonlijk opgenomen in het opsporingsregister in een geval als van verzoeker?

5. Hoe verklaart u het dat de ambtenaren van de regiopolitie Utrecht aan verzoeker niet de juiste informatie hebben kunnen geven over de door hem gepleegde overtreding? Wat wordt in dit verband bedoeld met "de wijziging van de "codes" in 1996", waarnaar de districtschef van het district Vecht & Venen van de regiopolitie Utrecht in zijn brief van 10 september 1996 verwijst?".

4. Het standpunt van de Minister van Justitie

4.1. Op 18 maart 1997 zond de Minister van Justitie haar reactie op de klacht en op de vragen van de Nationale ombudsman. Zij bracht het volgende naar voren:

"Ten aanzien van uw vraag of de aan de heer G. verzonden beschikking en de aanmaningen door het CJIB retour zijn ontvangen deel ik u mee dat het CJIB mij heeft laten weten dat dit niet het geval is.

In de tweede plaats informeert u naar een overzicht van de desbetreffende inningsprocedure in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), zoals deze in het algemeen op niet-ingezetenen wordt toegepast, en op inwoners van Duitsland in het bijzonder.

Voor wat betreft de inningsprocedure op niet-ingezetenen, waaronder de inwoners van Duitsland zijn begrepen, is de procedure in het algemeen als volgt.

De gegevens van de desbetreffende kentekenhouders worden door de politie bij Interpol opgevraagd en vervolgens aan het CJIB geleverd. De aanlevering van gegevens uit Duitsland geschiedt via rechtstreekse bevraging bij het Kraftfahrt-Bundesamt (de Duitse "Rijksdienst voor het Wegverkeer").

Vervolgens wordt aan betrokkene een aanschrijving verzonden die bij niet betaling word gevolgd door twee aanmaningen. Indien geen betaling volgt wordt betrokkene ter signalering in het opsporingsregister opgenomen. Hiervan wordt betrokkene in de laatste aanmaning op de hoogte gesteld.

Als de boete is opgelegd aan een inwoner uit één van de volgende landen, te weten: Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk, België, Denemarken, Zweden, Luxemburg, Noorwegen, Spanje, Turkije, Portugal en Duitsland, worden de gegevens zonder dat dwangmiddelen (buiten gebruik stelling van het voertuig of gijzeling) worden gevorderd in het opsporingsregister opgenomen. Van betrokkenen uit deze landen wordt namelijk verwacht dat er een redelijke kans bestaat dat deze met een motorvoertuig in Nederland kunnen worden aangetroffen. Wel kan ten aanzien van deze categorie de voorlopige maatregel van in bewaring stellen van het voertuig worden toegepast.

In de derde plaats informeert u of er een adresverificatie plaatsvindt alvorens betrokkenen in het opsporingsregister worden opgenomen en zo ja, bij welke instantie deze verificatie plaatsvindt.

Op deze vraag moet ik ontkennend antwoorden. Er wordt hierbij vanuit gegaan dat de gegevens die door de desbetreffende politie-instantie worden aangeleverd aan het CJIB juist zijn.

Uw vierde vraag heeft betrekking op de informatie welke gewoonlijk in het opsporingsregister wordt opgenomen.

In de onderhavige zaak is het volgende in het opsporingsregister opgenomen: naam, adres en woonplaats, geboortedatum, CJIB-nummer, signaleringsdatum, expiratiedatum, de feitcode, de pleegdatum, de pleegtijd, de pleegplaats/gemeente, het gebruikte voertuig, het kenteken, de openstaande vordering en de vermelding dat er geen dwangmiddelen worden gevorderd.

Ten slotte vraagt u mij hoe ik het verklaar dat de ambtenaren van de regiopolitie Utrecht aan de heer G. niet de juiste informatie hebben kunnen geven over de door hem gepleegde overtreding en wat in dit verband wordt bedoeld met "de wijziging van de codes" waarnaar de districtschef van het district Vecht en Venen heeft verwezen.

Desgevraagd heeft de districtschef van het district Vecht en Venen mij daaromtrent het volgende meegedeeld.

Omdat de controle van de zogenaamde "hotelbriefjes" i.c. plaats-vond buiten kantooruren en de inning van de boete diezelfde nacht om 7.30 plaatsvond, was het niet meer mogelijk om nog enige instantie voor aanvullende informatie omtrent de bewuste overtreding te benaderen.

Bij de inning van de boete is gebruik gemaakt van de informatie zoals die vermeld is op het uittreksel van het opsporingsregister. Daarop is, zoals hierboven reeds vermeld, ook een feitcode aangegeven. Deze feitcode had evenwel betrekking op het jaar 1995, het jaar waarin de desbetreffende overtreding werd begaan. Deze feitcodes staan aangegeven in het zogenaamde feitenboekje.

Regelmatig wordt dit feitenboekje echter herzien, zo ook in 1996. Op het moment van de inning van de boete, te weten op 23 mei 1996, waren de betrokken ambtenaren alleen in het bezit van een feitenboekje uit het jaar 1996 en was de betrokken feitcode uit het jaar 1995 niet meer van toepassing op de onderhavige overtreding. Er zullen in het desbetreffende politiedistrict maatregelen worden getroffen om dit soort misverstanden in de toekomst te voorkomen."

4.2. Desgevraagd zond de Minister van Justitie de Nationale ombudsman het ambtsbericht van de CJIB van 28 februari 1997, waarop zij haar antwoord aan de Nationale ombudsman had gebaseerd. Voor zover hier relevant staat in dit ambtsbericht het volgende:

"Wegens een op kenteken geconstateerde gedraging (overschrijding van de maximumsnelheid t/m 15 km. per uur) gepleegd op 12 juli 1995 in Heel is aan de heer G. een sanctie opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Aan de heer G. is een beschikking gestuurd, gevolgd door twee aanmaningen op het adres M-Strasse (...), Brühl. Omdat de sanctie niet is betaald zijn de gegevens in het opsporingsregister opgenomen. Vervolgens is de heer G. tijdens zijn verblijf in een Nederlands hotel aangesproken door politieagenten waarna betaling van het openstaande bedrag heeft plaatsgevonden. De heer G. heeft bij brief van 6 juli 1996 bij het CJIB naar de gang van zaken in onderhavige zaak geïnformeerd. Bij brief van 19 augustus 1996 heeft het CJIB uitleg gegeven over de inning van de administratieve sanctie. Omdat de heer G. de kwestie bij het Consulaat-Generaal der Nederlanden in Düsseldorf had aangekaart is de brief in afschrift naar het Consulaat verstuurd. Op 26 augustus 1996 ontving het CJIB opnieuw een brief van de heer G. Op 1 oktober 1996 heeft het CJIB de heer G. nogmaals uitleg gegeven over de gang van zaken waarbij tevens is aangegeven dat hij verdere correspondentie over deze kwestie aan het College van Procureurs-Generaal diende te sturen. Ook deze brief is in afschrift verzonden aan het Consulaat-Generaal. Op 28 oktober 1996 is nogmaals een brief van de heer G. ontvangen welke brief door het CJIB voor kennisgeving is aangenomen onder mededeling daarvan aan de heer G. en in kopie aan het College van Procureurs-Generaal is gezonden.

Afschriften van de betreffende correspondentie treft u bijgaand aan.

De Nationale ombudsman stelt in zijn brief van 21 januari jl. een aantal vragen met betrekking tot onderhavige zaak. Voor zover deze vragen betrekking hebben op bij het CJIB gevolgde procedures zal ik nader op deze vragen in gaan.

1. In de eerste plaats vraagt de Nationale ombudsman of is na te gaan of de beschikking en aanmaningen retour zijn ontvangen door het CJIB. Voor zover uit de bij het CJIB bekende gegevens blijkt is niets van de correspondentie als onbestelbaar retour ontvangen.

2. In de tweede plaats informeert de Nationale ombudsman naar de WAHV-inningsprocedure zoals die tegen buitenlanders in het algemeen wordt toegepast en op inwoners van Duitsland in het bijzonder. De WAHV-procedure ter zake van in het buitenland woonachtigen is in zijn algemeenheid als volgt. De gegevens van deze kentekenhouders worden door de politie opgevraagd bij Interpol en vervolgens aan het CJIB geleverd.

De aanlevering van adresgegevens van ingezetenen uit Duitsland geschiedt op iets andere wijze, namelijk via een rechtstreekse bevraging door het CJIB van het KBA (Kraftfahrt-Bundesamt), de Duitse rijksdienst voor het wegverkeer. Aan de betrokkene wordt een aanschrijving verzonden die bij niet-betaling wordt gevolgd door een tweetal aanmaningen. Vervolgens worden de gegevens van een betrokkene, als de sanctie desondanks niet wordt betaald, ter signalering in het opsporingsregister opgenomen.

Betrokkene wordt in de laatste aanmaning gewaarschuwd voor de consequentie van niet-betaling, namelijk registratie in het opsporingsregister. Als de sanctie is opgelegd aan een betrokkene uit één van de volgende landen (zg. tabel 'TLANDIROPS'): Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk, België, Denemarken, Zweden, Luxemburg, Noorwegen, Spanje, Turkije, Italië, Portugal en Bondsrepubliek Duitsland worden de gegevens zonder dat dwangmiddelen worden gevorderd in het opsporingsregister opgenomen.

Gegevens van betrokkenen uit andere landen worden met op vordering toegewezen dwangmiddelen in het opsporingsregister opgenomen. 'TLANDRIROPS' bevat een tabel met landen waarvan wordt verwacht dat er een redelijke kans bestaat dat betrokkene met een motorvoertuig in Nederland zou kunnen worden aangetroffen. Ten aanzien van deze betrokkenen zou de voorlopige maatregel kunnen worden toegepast.

3. In de derde plaats vraagt de Nationale ombudsman of er een adresverificatie plaatsvindt voordat buitenlandse betrokkenen in het opsporingsregister worden opgenomen. Er vindt bij buitenlandse betrokkenen geen adresverificatie plaats alvorens de gegevens in het opsporingsregister worden geplaatst. Er wordt vanuit gegaan dat de gegevens die door de politie-instantie worden aangeleverd juist zijn.

4. In de vierde plaats vraagt de Nationale ombudsman welke informatie gewoonlijk wordt opgenomen in het opsporingsregister. Ik noem voor zover relevant in onderhavige zaak: NAW-gegevens, geboortedatum, CJIB-nummer, signaleringsdatum, expiratiedatum, de feittekst: Feitcode, pleegdatum/tijd, pleegplaats/gemeente, gebruikt voertuig, kenteken, openstaande vordering, wel/geen dwangmiddelen afgegeven."

Overigens tekende het CJIB in de begeleidende brief bij het ambtsbericht aan, dat de in het ambtsbericht genoemde tabel 'TLANDIROPS' sinds 6 maart 1997 niet meer wordt gehanteerd.

5. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht

De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht deelde in reactie op de klacht op 17 februari 1997 het volgende mee:

"Met betrekking tot de beantwoording van bovenvermelde vraag onder 5 (zie hiervoor punt 3., onder 5; N.o.), bericht ik u het volgende.

Naar aanleiding van de controle van de 'hotelbriefjes' bleek op 23 mei 1996 dat de heer G., op dat moment verblijvende in (een hotel; N.o.) te Breukelen, gesignaleerd stond in het opsporingsregister. Deze controle van de hotelbriefjes vond plaats buiten kantooruren.

Dezelfde nacht is besloten, zoals ook gebruikelijk is, omstreeks 07.30 uur de boete te gaan innen. Gezien het vroege tijdstip is het niet mogelijk geweest enige instantie te bellen voor nadere informatie.

Bij de inning van de geldboete is gebruik gemaakt van de informatie zoals vermeld op het uittreksel uit het opsporingsregister. Daarop staat tevens een feitnummer(code) vermeld.

Dit betrof echter een oud feitnummer, welke niet meer overeenkwam met de feitnummers zoals vermeld in het feitenboekje van 1996. De betrokken medewerkers waren dientengevolge niet in staat de heer G. op dat moment van de juiste informatie te voorzien."

6. De reactie van verzoeker

Op 14 mei 1997 zond verzoekers raadsman namens zijn cliënt de volgende reactie op de brieven van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht en de Minister van Justitie:

"1. Ook al zijn intussen door het Ministerie maatregelen genomen althans aangekondigd om zulks in de toekomst te voorkomen, feit blijft dat laakbaar is gehandeld door cliënt van zijn bed te lichten teneinde een boete op te eisen, zonder dat men cliënt kon vertellen waarvoor die boete verschuldigd was. Dat is op zich onbehoorlijk. Het schept bovendien een beeld van willekeur.

2. Ook blijft een feit dat eerdere aanmaningen niet door cliënt zijn ontvangen, omdat zij aan een onjuist adres zijn verzonden. Zulks is aan beklaagde te wijten, omdat deze heeft geïnformeerd bij een daartoe niet-geëquipeerde instelling in plaats bij het Einwohnermeldeamt, waar net als bij de Ambtenaar Burgerlijke Stand in Nederland - iedereen geregistreerd wordt. Dat is de aangewezen instantie om naar iemands adres te vragen en niet het Kraftfahrt-Bundesamt. Aldus is het aan laakbaar verzuim van beklaagde te wijten dat cliënt eerdere aanmaningen niet heeft ontvangen en uiteindelijk terzake van zijn bed is gelicht, omdat hij niet in de gelegenheid is geweest tevoren vrijwillig de boete te voldoen (of eventueel beroep tegen de oplegging daarvan aan te tekenen).

3. Feit blijft tenslotte dat het naar mijn mening en die van cliënt absoluut niet aangaat om voor dergelijke uitermate geringe vergrijpen mensen 's ochtends van hun bed te lichten. Hier doet zich een volstrekte onevenredigheid voor tussen vergrijp en vervolgingsmiddel."

7. Nadere vragen van de Nationale ombudsman en reactie van de Minister van Justitie

7.1. In een brief van 28 mei 1997 legde de Nationale ombudsman de Minister van Justitie nog de volgende vragen voor:

"In uw brief van 18 maart 1997 en in het later toegezonden ambtsbericht van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) wordt

een antwoord gegeven op de vragen die de Nationale ombudsman bij de opening van het onderzoek op 21 januari 1997 aan u heeft gesteld. Ik heb echter geen standpunt van u vernomen met betrekking tot het klachtonderdeel over het CJIB. Ik verzoek u dan ook mij alsnog uw standpunt kenbaar te maken.

Daarbij verzoek ik u aandacht te besteden aan de volgende aspecten.

- Uw antwoord op de vraag of er een adresverificatie plaatsvindt voordat buitenlandse betrokkenen in het opsporingsregister worden opgenomen, luidde ontkennend. Mij is bekend dat in het geval van een Nederlandse ingezetene wel een adresverificatie plaatsvindt voordat een incassoprocedure op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften wordt doorgezet. Kunt u aangeven waarom dit onderscheid tussen Nederlandse ingezetenen en buitenlanders - onder wie EG-onderdanen - is gemaakt en hoe dit is te rechtvaardigen?

- Kunt u aangeven hoeveel buitenlanders in een vergelijkbare situatie als van de heer G., jaarlijks worden opgenomen in het opsporingsregister?

Indien mogelijk verzoek ik u hierbij een onderscheid te maken tussen de bewoners van de buurlanden België en Duitsland en de overige buitenlanders.

- Voorts verzoek ik u aan te geven of - en zo ja, welke - praktische en juridische bezwaren er bestaan tegen het laten plaatsvinden van een adresverificatie voordat een buitenlandse betrokkene, zoals in het geval van de heer G., in het opsporingsregister wordt vermeld.

Zou het mogelijk zijn om aan deze bezwaren tegemoet te komen? Ook bij uw antwoord op de laatste twee vragen zou ik het op prijs stellen indien u voor België en Duitsland een aparte beschrijving wilt geven."

7.2. De Minister van Justitie gaf op 31 juli 1997 haar reactie. Hierbij was een ambtsbericht van de CJIB van 15 juli 1997 gevoegd. Dit luidde - voor zover in dit verband relevant - als volgt:

"De Nationale ombudsman vraagt naar de reden waarom ten aanzien van Nederlandse betrokkenen wel adresgegevens worden geverifieerd maar ten aanzien van buitenlandse betrokkenen niet.

In beginsel gaat het CJIB ervan uit dat door de politie en bij Duitse ingezetenen door het Kraftfahrt-Bundesamt (KBA) de juiste adresgegevens worden aangeleverd. Een betrokkene is zelf verantwoordelijk voor een juiste registratie van zijn adresgegevens bij de betreffende instanties. Het CJIB verifieert ten aanzien van Nederlandse ingezetenen bij de gemeentelijke basisadministratie (cf. de wet GBA) indien daar aanleiding toe bestaat (bijvoorbeeld in het geval dat een poststuk als onbestelbaar retour wordt ontvangen). Tevens worden adresgegevens standaard geverifieerd voordat een zaak het zgn. verhaalstraject in gaat. Op dat moment kunnen namelijk kostenverhogende maatregelen worden genomen. Ten aanzien van buitenlandse betrokkenen ontbreken verhaalsmogelijkheden, bij niet-betaling worden de gegevens van deze betrokkenen rechtstreeks in het opsporingsregister opgenomen. Als er een indicatie bestaat (bijvoorbeeld ingeval van onbestelbaar retour) dat de buitenlandse adresgegevens onjuist zijn worden de gegevens van een betrokkene echter niet in het opsporingsregister opgenomen.

Met name om praktische redenen heeft het CJIB tot op heden geen adresgegevens in het buitenland geverifieerd. Elk land heeft immers zijn eigen registratiesysteem van bevolkingsgegevens. Mede naar aanleiding van onderhavige zaak zijn wij echter voornemens ons binnen een periode van een half jaar nader te oriënteren op de mogelijkheden daartoe. Vooralsnog is niet aan te geven wat de exacte financiële, personele en juridische consequenties hiervan zijn.

De Nationale ombudsman vraagt hoeveel buitenlanders in het kader van de WAHV jaarlijks in het Opsporingsregister worden opgenomen. In het jaar 1996 zijn ongeveer 15370 zaken betreffende Duitse ingezetenen in het OPS opgenomen, 500 zaken van Belgische ingezetenen en 23400 zaken in de categorie 'overige buitenlandse ingezetenen'. De getallen over 1995 zijn respectievelijk circa 7270, 390 en 26120."

7.3. De reactie van de Minister van Justitie hield onder meer het volgende in:

"Ik kan mij verenigen met de overwegingen, die in het ambtsbericht van het CJIB zijn opgenomen om vooralsnog in gevallen als deze van de juistheid van de aangeleverde adresgegevens uit te gaan. Ik acht de klacht van de heer G. over het achterwege blijven van adresverificatie dan ook ongegrond.

Nu er tot nu toe, met name vanwege praktische redenen, door het CJIB geen adresgegevens in het buitenland worden geverifieerd, vormt de onderhavige klacht van de heer G. wel aanleiding voor het CJIB voor een andere oriëntatie omtrent de mogelijkheden hiertoe. Men denkt dat deze oriëntatie ongeveer een half jaar in beslag zal nemen. Na ommekomst van deze periode zal ik u omtrent de resultaten nader berichten.

Met betrekking tot de brief van de heer P. van 14 mei j.l. (zie hiervoor onder punt 6.; N.o.) voor wat betreft het optreden van de politie, merk ik het volgende op.

Ik kan begrijpen dat het voor de heer G. destijds onbevredigend is geweest dat de betrokken politieambtenaren hem ten tijde van het innen van de boete niet de juiste informatie hebben kunnen geven. De redenen daarvan heb ik u in mijn brief van 18 maart j.l. (zie hiervoor, onder punt 4.1.; N.o.) uiteengezet. Deze handelwijze, zoals de heer P. doet, als onbehoorlijk kwalificeren, acht ik niettemin onjuist. Ik zou eerder van een ongelukkige samenloop van omstandigheden willen spreken.

Ik ben evenmin van mening dat er zich hier een volstrekte onevenredigheid tussen vergrijp en vervolgingsmiddel zou hebben voorgedaan.

De heer G. is op 23 mei 1996, te weten omstreeks 7.30 uur, verzocht de openstaande boete te betalen. De politie regio Utrecht heeft mij meegedeeld dat deze werkwijze gebruikelijk is. Indien de desbetreffende hotelgast voor een boete staat gesignaleerd wordt deze op een tijdstip in de vroege ochtend, dus voordat deze uit zijn hotel vertrekt, verzocht de boete te betalen. Een andere mogelijkheid om geldboetes van niet-ingezetenen te innen, lijkt mij moeilijk voorstelbaar, waarbij voor het onderhavige geval nog geldt dat er geen douanecontrole tussen de Nederlands-Duitse grens plaatsvindt.

Gezien het bovenstaande acht ik het te betreuren dat de heer G. als gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden niet meegedeeld kon worden voor welke overtreding de onderhavige boete betaald diende te worden."

8. Nadere vragen aan het CJIB en de reactie daarop

8.1. Op 1 april 1998 legde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman het CJIB nog een aantal vragen voor. Zij verzocht aan te geven op welke wijze (met andere woorden: met welke tekst) verzoeker was opgenomen in het opsporingsregister (OPS). Tot slot vroeg zij naar de stand van zaken met betrekking tot de verificatie van adressen in het buitenland.

8.2. Op 14 april 1998 antwoordde het CJIB op de voorgelegde vragen.

8.2.1. Het was voor het CJIB thans niet meer mogelijk om een uitdraai te maken van de tekst waarmee verzoeker in het OPS gesignaleerd had gestaan. Het CJIB deelde mee dat het toentertijd in dergelijke gevallen gebruik was om in het OPS te vermelden of al dan niet een dwangmiddel was toegestaan. In het onderhavige geval was als code opgenomen "MB" ("Mulder Buitengebruikstelling"), maar was hieraan de tekst toegevoegd: "Alleen voorlopige maatregel".

8.2.3. Met betrekking tot de verificatie van adresgegevens in het buitenland deelde het CJIB mee dat dit proces nog in de oriënterende fase was. Er waren nog geen nieuwe ontwikkelingen op dit terrein.

9. Verslag van bevindingen

9.1. De substituut-ombudsman legde de Minister van Justitie op 2 juni 1998 het verslag van bevindingen voor. De substituut-ombudsman vroeg de Minister daarnaast aandacht voor het volgende:

"In artikel 32 (oud) van de WAHV is de beperking opgenomen dat de voorlopige maatregel van de inbewaringstelling alleen dan kan worden toegepast, indien aan de in artikel 31 (oud), eerste lid, WAHV bedoelde vordering niet wordt voldaan. De vordering die is omschreven in artikel 31 WAHV kan, gezien de verwijzing in artikel 31 WAHV naar artikel 3 (oud) WAHV, worden gedaan door een bevoegde ambtenaar die bij de uitoefening van zijn toezichthoudende taak in het kader van de WAHV een betrokkene staande houdt.

Een correcte lezing van deze wetsartikelen leidt mijns inziens tot de conclusie dat de voorlopige maatregel van inbewaringstelling ten aanzien van een buitenlander slechts kan worden toegepast indien betrokkene wordt staande gehouden in verband met een nieuwe WAHV-overtreding. In de gevallen dat betrokkene niet wordt staande gehouden, kan de voorlopige maatregel van de inbewaringstelling niet worden toegepast.

Dit zou echter betekenen dat in het geval van buitenlanders een belangrijk dwangmiddel ontbreekt. Immers, een ambtenaar die betrokkene buiten de situatie van staandehouding aanspreekt, kan betrokkene alleen vragen om de sanctie te voldoen. Bij weigering van betrokkene staat de ambtenaar vervolgens geen dwangmiddel ter beschikking.

Ik stel het op prijs te vernemen of u deze uitleg van genoemde artikelen van de WAHV met mij deelt. Indien dit het geval is zou ik graag van u vernemen of u reden ziet om ten aanzien van dit punt de wettekst te heroverwegen.

Wanneer u mijn uitleg van genoemde artikelen van de WAHV deelt, zou ik voorts graag vernemen op welke wijze politieambtenaren zich naar uw mening dienen op te stellen in hun contact met buitenlandse personen die worden aangesproken om een krachtens de WAHV opgelegde, nog openstaande sanctie te voldoen.

Er is immers een zeker spanningsveld denkbaar voor een politieambtenaar die is gewend in strafvorderlijke termen te denken en die zich in dergelijke gevallen ziet geconfronteerd met beperkte bevoegdheden.

Met betrekking tot de verificatie van adresgegevens in het buitenland verneem ik graag van u of u, in vervolg op de mededelingen van het CJIB hieromtrent, nog nadere informatie heeft over de ontwikkelingen op dit terrein."

9.2. Op 31 augustus 1998 ontving de Nationale ombudsman de volgende reactie van de Minister:

"Naar aanleiding van uw brief van 2 juni 1998, voor de beantwoording waarvan ik u uitstel heb verzocht tot 1 september a.s., deel ik u mee dat ik kan instemmen met uw rapportage inzake uw bevindingen in dit verband.

Voor wat betreft uw opmerkingen terzake van de artikelen 31 en 32 van de WAHV, dat de voorlopige maatregel van inbewaringstelling ten aanzien van een buitenlander slechts kan worden toegepast indien betrokkene wordt staande gehouden in het kader van een nieuwe WAHV overtreding, merk ik het volgende op. Artikel 31, eerste lid WAHV bepaalt dat indien de in artikel 3, eerste lid, WAHV bedoelde ambtenaren bij de uitoefening van de in artikel 3, eerste lid, WAHW bedoelde (toezichthoudende) bevoegdheid bevinden dat de bestuurder geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, dan wel geregistreerd staat voor het niet voldoen van een hem eerder opgelegde sanctie, deze ambtenaren kunnen vorderen dat de sanctie terstond zal worden voldaan. De bevoegdheid genoemd in dit artikel is derhalve gekoppeld aan de toezichthoudende bevoegdheid van genoemde ambtenaren.

In de tekst van artikel 3 WAHV, zoals deze gold tot 1 januari 1998 werd met de "bevoegdheid" verwezen naar de bevoegdheid tot staandehouding. In de tekst van artikel 3 WAHV vanaf 1 januari 1998 wordt met die woorden verwezen naar de uitoefening van de toezichtsbevoegdheid in het algemeen, waaronder is begrepen het staandehouden van betrokkene. Het staandehouden is derhalve geen centraal begrip meer in deze. Het toepassen van een voorlopige maatregel (inbewaringstelling) is zowel onder de oude als de nieuwe wet alleen mogelijk in het kader van het uitoefenen van het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, WAHV bedoelde voorschriften. Geen voorwaarde is echter dat er een nieuwe gedraging (overtreding) wordt geconstateerd. Immers, het toezicht op de naleving hoeft als zodanig niet tot de constatering van een nieuwe gedraging te leiden (bv. bij een verkeerscontrole). Nadere bestudering van de gang van zaken destijds bij de heer G. doet mij thans, gezien de op die situatie toepasselijke wettelijke voorschriften, concluderen dat het eventueel toepassen van een voorlopige maatregel (in bewaringstelling) in dat geval niet geëigend zou zijn geweest.

Overigens kunnen in dit soort gevallen wel de dwangmiddelen als bedoeld in de artikelen 28, 28a en 28b WAHV worden toegepast.

Eén van deze dwangmiddelen betreft de buitengebruikstelling van een voertuig. Deze optie was bij de heer G. echter (ook) niet mogelijk nu in het verleden de gegevens van betrokkenen in geval de sanctie was opgelegd aan een ingezetene uit een aantal Europese landen, waaronder Duitsland, werden opgenomen in het opsporingsregister zonder dat daarbij dwangmiddelen werden vermeld.

Thans echter worden zaken betreffende ingezetenen uit de boven-

genoemde landen wel in het opsporingsregister opgenomen met de dwangmiddelen buitengebruikstelling van het voertuig en gijzeling, nadat de kantonrechter machtiging tot gijzeling heeft verleend. Er zijn inmiddels naar mijn oordeel derhalve voldoende dwangmiddelen om niet-ingezetenen een openstaande sanctie te laten voldoen.

Voorts merk ik op dat de behoefte aan voorlopige maatregelen in de toekomst wellicht verder vermindert, nu er in Schengenverband onderhandelingen gaande zijn over de mogelijkheid tot overdracht van een opgelegde sanctie terzake van verkeersovertredingen aan de Schengenlidstaat waarvan de verkeersovertreder ingezetene is. Gezien het bovenstaande zie ik geen aanleiding om op dit punt de wet aan te passen.

Ten aanzien van uw vraag over de wijze waarop politieambtenaren zich dienen op te stellen in hun contact met buitenlanders die worden verzocht een openstaande sanctie te voldoen, merk ik op dat dit punt de aandacht heeft van het parket-generaal van het openbaar ministerie.

Voor wat betreft uw vraag inzake de stand van zaken met betrekking tot de verificatie van adresgegevens in het buitenland constateer ik dat dit meer tijd in beslag neemt dan was geraamd. Er is inmiddels een "pilot" opgestart met betrekking tot verificatie van adresgegevens in Duitsland. Mocht deze "pilot" succesvol worden afgerond dan volgt er nog een "pilot" met betrekking tot deze verificatie in België. Over de afloop zal ik u te zijner tijd berichten."

BEOORDELING

Verzoeker klaagt over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht en van het CJIB. Aangezien de gedraging van het CJIB (het signaleren van verzoeker in het OPS) in de tijd is voorafgegaan aan de gedraging van het regionale politiekorps, zal hieronder eerst de gedraging van het CJIB worden beoordeeld.

I. Ten aanzien van de gedraging van het CJIB

1. Verzoeker heeft op 12 juli 1995 in Nederland een snelheidsovertreding gepleegd. Deze overtreding was geconstateerd op kenteken. Aan verzoeker werd een sanctie opgelegd op grond van de WAHV. Deze WAHV-beschikking, alsmede twee aanmaningen met verhoging, zijn gestuurd naar het bij het CJIB bekende adres van verzoeker in Duitsland. Dit adres had het CJIB verkregen via de Duitse Dienst voor het Wegverkeer, het "Kraftfahrt-Bundesamt". De sanctie noch de verhogingen werden voldaan. De aan dit adres gezonden post werd niet onbestelbaar retour gezonden.

Het CJIB heeft verzoeker vervolgens opgenomen in het opsporingsregister. Dit was in overeenstemming met hetgeen toentertijd ter zake was bepaald in de "Nota Incassobeleid van de Raad van Toezicht CJIB" (zie achtergrond onder 6.).

2. Verzoeker klaagt erover dat het CJIB niet zijn adres heeft geverifieerd bij de bevolkingsadministratie in zijn woonplaats Brühl (Duitsland), alvorens een signalering op te nemen in het opsporingsregister. Verzoeker is van mening dat de Duitse Dienst voor het Wegverkeer niet de geëigende instantie is om zijn persoonsgegevens van te betrekken. Verzoeker tekende aan dat de mogelijkheid bestaat dat een automobilist vergeet om een adresverandering door te geven aan de instantie die verantwoordelijk is voor de afgifte van kentekenbewijzen. Hij stelde dat de bevolkingsadministratie van zijn woonplaats de aangewezen instantie is om adresgegevens te bevragen.

3. Het CJIB gaat ervan uit dat in Duitsland het "Kraftfahrt-Bundesamt" de juiste adresgegevens aanlevert, en verifieert hoe dan ook geen adresgegevens in het buitenland. De Minister van Justitie bracht in haar brief van 31 juli 1997 op dit punt naar voren, dat het CJIB met name om praktische redenen (tot op dat moment) geen adresgegevens in het buitenland verifieerde. Dit hing samen met de eigen registratiesystemen van bevolkinggegevens die in de verschillende landen worden gehanteerd.

Wel was inmiddels de verificatie van adresgegevens in het buitenland onderwerp van nadere oriëntatie. In de brief van 31 augustus 1998 merkte de Minister hierover op dat dit onderwerp nog steeds onderwerp van orientatie is, en dat inmiddels een "pilot" was gestart met betrekking tot verificatie van adresgegevens in Duitsland.

4. Op grond van artikel 5 WAHV (zie achtergrond onder 2.) wordt in gevallen als het onderhavige - wanneer de overtreding op kenteken is geconstateerd en derhalve niet aanstonds kan worden vastgesteld wie de bestuurder van het voertuig is - de administratieve sanctie opgelegd aan de kentekenhouder.

De instantie die verantwoordelijk is voor de afgifte van kentekenbewijzen - de Dienst Wegverkeer, en in dit geval de Duitse Dienst voor het Wegverkeer - is derhalve de aangewezen instantie om adresgegevens van betrokkenen te verstrekken. Verzoeker kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de Duitse Dienst voor het Wegverkeer niet de aangewezen instantie zou zijn om adresgegevens van kentekenhouders te bevragen.

Dat verzoeker kennelijk heeft nagelaten om een verandering in zijn adres aan deze instantie door te geven, doet hieraan niet af: een burger is zelf verantwoordelijk voor een juiste registratie van zijn adresgegevens bij de betreffende instanties. Wanneer hij dit nalaat, dient het gevolg daarvan voor zijn risico te komen.

5. De redenen van de Minister van Justitie om geen adresgegevens in het buitenland te verifiëren, zijn toereikend. Nu in dit geval de post van het CJIB niet onbestelbaar retour was ontvangen, was er bovendien geen directe aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verstrekte gegevens. Aldus kon het CJIB in redelijkheid besluiten om zonder adresverificatie over te gaan tot signalering van verzoeker in het OPS.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

II. Ten aanzien van de gedraging van het regionale politiekorps

1. Ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht wekten verzoeker op 23 mei 1996 om 07.30 uur op zijn hotelkamer in Breukelen, teneinde van hem een bedrag van f 93,75 te innen. Verzoeker acht de wijze van optreden van de politieambtenaren buitenproportioneel.

2. Ten aanzien van dit onderdeel van de klacht wordt allereerst het volgende opgemerkt.

De politieambtenaren besloten tot de inning van de geldboete naar aanleiding van de signalering in het OPS. In het OPS stond aangetekend dat ten aanzien van verzoeker alleen een voorlopige maatregel (de inbewaringstelling van het voertuig als bedoeld in artikel 32 WAHV) kon worden toegepast.

In artikel 32 is de beperking opgenomen dat de voorlopige maatregel van inbewaringstelling van het voertuig alleen dan kan worden toegepast, indien aan de in artikel 31, eerste lid, bedoelde vordering niet wordt voldaan. De vordering die is omschreven in artikel 31 WAHV kon, gezien de verwijzing in artikel 31 WAHV naar het toen geldende artikel 3 WAHV, worden gedaan door een bevoegde ambtenaar die bij de uitoefening van zijn toezichthoudende taak in het kader van de WAHV een betrokkene staande houdt.

Daarvan was in dit geval geen sprake. De politieambtenaren hielden verzoeker immers niet staande in het kader van de uitoefening van hun toezichthoudende taak in het kader van de WAHV, maar benaderden hem naar aanleiding van de signalering in het OPS. Ten aanzien van verzoeker mocht dan ook in deze situatie niet de voorlopige maatregel van artikel 32 WAHV worden toegepast. Het enige dat de politieambtenaren hadden mogen doen, was verzoeker erop wijzen dat van hem nog een boete met verhogingen openstond, en hem verzoeken deze te betalen. Wanneer verzoeker niet zou hebben betaald, dan hadden zij ten aanzien van hem niet de voorlopige maatregel van inbewaringstelling van het voertuig mogen toepassen. Het is dan ook niet juist dat zij aan verzoeker hebben meegedeeld dat zij bij niet-betaling zijn voertuig ter zekerstelling in bewaring konden stellen.

3. Hiervoor is geoordeeld dat ten aanzien van verzoeker niet de voorlopige maatregel van artikel 32 WAHV mocht worden toegepast. Het enige waartoe de politieambtenaren op grond van de signalering van verzoeker in het OPS bevoegd waren, was hem te informeren omtrent de openstaande boete met verhogingen, en hem te verzoeken dit bedrag te voldoen.

Hiertoe was het echter niet nodig om hem 's ochtends om 07.30 uur in zijn hotelkamer te wekken. De politieambtenaren hadden deze kennisgeving ook op een andere wijze kunnen doen, bijvoorbeeld door bij de receptie van het hotel een briefje achter te laten.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

4.1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren hem niet hebben kunnen laten weten voor welke verkeersovertreding hij het bedrag verschuldigd was. In dit verband is het volgende van belang.

4.2. Bij de inning van het openstaande bedrag hebben de politieambtenaren gebruik gemaakt van de informatie zoals die stond vermeld op het uittreksel van het opsporingsregister. Daarop was ook een feitcode aangegeven. Deze feitcode had evenwel betrekking op het jaar 1995, het jaar waarin de desbetreffende overtreding was begaan. Deze feitcodes staan aangegeven in het zogenaamde feitenboekje. Dit feitenboekje wordt geregeld herzien. Op het moment van inning van het sanctiebedrag hadden de betrokken ambtenaren alleen het feitenboekje uit het jaar 1996 bij zich, en was de betrokken feitcode uit het jaar 1995 niet meer van toepassing op de onderhavige overtreding. Als gevolg hiervan konden zij verzoeker niet de gevraagde informatie geven.

4.3. Deze gang van zaken is niet juist. Ook burgers die staan gesignaleerd in het opsporingsregister in verband met een administratieve sanctie moeten er van kunnen uitgaan dat zij adequaat worden geïnformeerd omtrent de vraag voor welke overtreding de sanctie is verschuldigd. Er is voldoende reden om op dit punt hetgeen is bepaald in het EVRM en het IVBPR omtrent de informatievoorziening bij een aanhouding van overeenkomstige toepassing te doen zijn.

Nu de politieambtenaren verzoeker de bewuste informatie niet hebben kunnen verstrekken, is de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk.

CONCLUSIE

De klacht over de onderzochte gedraging van het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Utrecht), is gegrond.

MS 96.06787

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Verzoeker op hotelkamer gewekt om bedrag te innen; hem niet geïnformeerd waarvoor hij dat bedrag betaalde.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Centraal Justitieel Incassobureau

Klacht:

Adres verzoeker niet geverifieerd alvorens signalering openstaande boet op te nemen in opsporingsregister.

Oordeel:

Niet gegrond