1998/338

Rapport
Op 12 juni 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Z. te Voorburg, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt over de wijze waarop hij door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht is bejegend op 7 juli 1996.          Met name klaagt hij erover dat deze ambtenaren:         1.       hem op ontoereikende gronden als "ziek" (su cidaal) hebben gekwalificeerd;          2.       zijn personalia hebben opgenomen zonder dat daartoe naar de mening van verzoeker aanleiding bestond en zonder hem mee te delen dat van deze personalia (wellicht) gebruik zou worden gemaakt;          3.       zonder zijn toestemming te vragen telefonisch contact hebben opgenomen met zijn moeder ter verificatie van de door hem opgegeven reden voor zijn aanwezigheid bij een spoorwegovergang.

Achtergrond

1. Artikel 2 van de Politiewet luidt als volgt:"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."2. Artikel 10, eerste lid van de Grondwet bepaalt:"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een

afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden op de klacht te reageren. E n ambtenaar maakte gebruik van deze mogelijkheid. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van de betrokken ambtenaar B. gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten 1. In de avond van 7 juli 1996 maakte verzoeker, die destijds 58 jaar oud was, een wandeling van Woerden naar Breukelen. Op een gegeven moment stond verzoeker bij een spoorwegovergang en spraken twee politieambtenaren hem aan. Verzoeker diende bij brief van 10 oktober 1996 een klacht in over het politieoptreden op 7 juli 1996 bij de chef van het district Rijn en IJssel van het regionale politiekorps Utrecht. Deze klacht hield onder meer het volgende in:"Het is het verhaal van de heer Z. (verzoeker; N.o.). Hij wandelt (...). Na vijftig minuten (...) bereikt hij langs de Rijn de overwegen bij Harmelen. (...) Politie (...): Dag meneer, goed met U? - Jawel, met U? - We zagen U bij de overweg. - ? - Daar is weleens wat gebeurd. Wat doet U hier en waar gaat U heen? - Ik wandel, van Woerden richting kasteel naar Breukelen, of ergens linksom terug naar Woerden. Z. grapt dat hij zodadelijk weer aan een overweg komt; (...) (een betrokken politieambtenaar; N.o.) verlangt dan zijn gegevens, noteert. Na enige gedachtewisseling mag hij verder, doch men keert. (...) Bent U uit Voorburg komen lopen? - Nee hoor, avondretour. - Ach, we zijn alleen maar bezorgd, luidt de bevrijdende conclusie en Z. krijgt een bemoedigend schouderklopje. Hij komt ze nog twee keer tegen; hij is dan in observatie. (...) Thuis treft hij zijn oude moeder ongerust wachtende. Er is gebeld door (...) politie (...). Nee, er was niks gebeurd, maar je kwam daar helemaal van Woerden, zei ze, en je liep ziek rond. (...)

Het ontgaat mij hoe men mij in de tijd van een half uur van twijfel - tot ziektegeval heeft gefantaseerd. Zelfs een kip zonder kop zou zich nog even op het werkelijkheidsgehalte van zijn eurekagevoel bezonnen hebben. Jammer dat in de surveillancewagen niet de gesprekken worden opgenomen. Ik verzoek U mij deze zakelijke vragen te beantwoorden:- Waarom is er opgebeld? - Waarom heeft die reden zwaarder gewogen dan het respect voor de persoonlijke levenssfeer? - In welke bewoordingen zijn de tekenen van mijn ziekte in het dagelijks rapport van 7 juli omschreven? - Wat is Uw oordeel over de gang van zaken?"2. Bij brief van 13 november 1996 gaf de chef van het district Rijn en IJssel het volgende antwoord op verzoekers klacht van 10 oktober 1996:"...Uit de door u ingediende klacht en de rapportage van K. (inspecteur van politie, zie ook hierna onder C.2.; N.o.) is mij gebleken, dat u op 7 juli 1996, nabij een spoorwegovergang te Woerden/Harmelen, door de betrokken politiemensen werd aangesproken. Op genoemde lokatie doen zich regelmatig gevallen van su cide, dan wel pogingen daartoe, voor. De medewerkers van het district zijn dan ook alert op mensen, welke zich nabij deze overwegen ophouden. Ook viel hun uw aanwezigheid aldaar op 7 juli 1996 op. Mede gesterkt door de melding van een passant, welke de politiemensen op uw aanwezigheid attendeerde, spraken zij u aan. Het is gebruikelijk dat politiemensen in dit geval naar uw personalia vragen. Indien mogelijk wordt de opgegeven reden van aanwezigheid geverifieerd, zulks ook in dit geval is geschied. De betrokken politiemensen hebben naar mijn mening op een juiste wijze gehandeld en ik acht uw klacht dan ook ongegrond. Buiten repressief werken dient de politie ook preventief op te treden, zeker als er mensenlevens op het spel (kunnen) staan, hetgeen uiteraard soms moeilijk in te schatten is..." B. Standpunt verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

en komt naar voren uit de klachtbrief van 10 oktober 1996 (zie hiervoor, onder A.1.). Ter onderbouwing van de klacht deelde verzoeker voorts nog het volgende mee:"...Mijn bezwaar geldt niet zozeer het aanspreken, alswel het vragen en publiekelijk opschrijven van personalia met de onuitgesproken bedoeling ze naar believen te gebruiken. Ik neem aan dat men oprecht bezorgd is geweest, maar ik blijf het

kleinerend en onbeschoft vinden dat men achter mij om informatie over mij heeft gegeven en gevraagd. Voor een werkgever geldt als correct dat hij een sollicitant vraagt of hij inlichtingen mag inwinnen. Voor deze agenten geldt het kennelijk niet. Zij hebben mij toestemming kunnen vragen maar zij hebben het nagelaten. De politie behoort de persoonlijke levenssfeer te respecteren zolang er niet een evenzeer respectabele reden, een aannemelijke noodzaak is om het beginsel bij uitzondering terzijde te stellen. Het is dan ook ongewenst dat men op vage gronden en zonder toestemming van de betrokkene contact zoekt met derden ter wederzijdse informatie. Als ik, wandelaar, was aangesproken in een park na melding van kinderlokkerij of schennis van de eerbaarheid, dan zou ik als onschuldige nog wel begrip hebben kunnen opbrengen voor een verhoor op het bureau met een welgemeend excuus achteraf, maar wat te denken van een doortastende agent die intussen mijn familie belt of men meneers ziekelijke neiging wellicht kan bevestigen? (...) Als men iemand tegen zichzelf wil beschermen dient men zorgvuldig te overwegen of het zo dringend is dat men in redelijkheid het risico mag nemen hem anderzijds te beschadigen door de manier waarop...". Standpunt korpsbeheerder1. Op 3 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman de reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht met als bijlage het rapport van de inspecteur van politie K. van 1 november 1996. De reactie van de korpsbeheerder houdt het volgende in:"...Met betrekking tot punt 1 kan ik u het volgende mededelen. De betrokken politiemensen hebben de heer Z. niet als "ziek" (su cidaal) gekwalificeerd. Tijdens het telefonisch onderhoud met zijn moeder is (...) gevraagd of hij soms problemen had, omdat hij zich bij het spoor ophield. Er waren aanwijzingen om zijn aanwezigheid te controleren. Zijn moeder werd direct gerustgesteld en voor haar was daarmee de zaak opgelost. Met betrekking tot punt 2 kan ik u het volgende mededelen. In gestelde situatie is het gebruikelijk op grond van artikel 8 van de Politiewet (kennelijk wordt bedoeld artikel 8 oud, thans artikel 2 van de Politiewet, zie

Achtergrond

, onder 1.; N.o.) het n en ander te controleren.

Wat betreft punt 3 het volgende. Aan de heer Z. werd niet medegedeeld dat er met zijn familie gebeld zou worden. Hij kon dit mijns inziens wel vermoeden daar er naar zijn telefoonnummer gevraagd werd. Deze handelwijze van de politiemensen wordt vaker in dit soort situaties toegepast. Overigens merk ik op dat er op deze spoorwegovergang vaker een geval van su cide of poging daartoe plaatsvindt. Met betrekking tot dit voorval kan ik verder mededelen dat er geen mutatie in het dagrapport is opgemaakt. Gezien de inschatting van de omstandigheden en het feit dat door de betrokken ambtenaren actie is ondernomen, had dit echter wel voor de hand gelegen..."2. In het rapport van de inspecteur van politie K. van 1 november 1996 staat het volgende:"...Op donderdag 31 oktober 1996 (...) sprak ik met B. (een betrokken politieambtenaar; N.o.). Na het lezen van de klachtbrief verklaarde zij, dat zij e.e.a. nog goed kon herinneren. Zij had die avond noodhulp-dienst samen met D. In het begin van de avond (...) zagen zij een wat oudere man (klager) op de spoorwegovergang (...) staan. Hij stond vlak voor de rails. Zij keken dit even aan en besloten naar de man toe te gaan. Na het keren van de dienstauto werden zij aangesproken door een man op een fiets. De fietser gaf aan, dat de man al ongeveer 10 minuten voor het spoor stond. De fietser vertrouwde het niet en verzocht hun dit te bekijken. Nadat zij naar de man waren gereden en waren uitgestapt, spraken zij hem aan. De man vertelde dat hij vanuit Voorburg met de trein naar Woerden was gereisd. Vanuit Woerden wilde hij naar Breukelen lopen en daarbij het kasteel te Haarzuilens aan doen. Zij vroegen wat de reden was van zijn verblijf op deze lokatie. Ook namen zij de personalia van de man op en vroegen om een telefoonnummer van zijn familie. Daar zij het verhaal van de man niet vertrouwden en rekening hielden met een mogelijk su cidaal persoon, belde B. vanuit de dienstauto met het betreffende telefoonnummer. Zij kreeg de moeder van klager aan de lijn en vertelde voorzichtig wat er aan de hand was. Zij wilde m.n. het verhaal van de man controleren. De moeder schrok in eerste instantie van het telefoontje, doch B. heeft haar e.e.a. uitgelegd. De vrouw gaf aan, dat haar zoon veel wandelde en er werd verder geen onvertogen woord gezegd. Klager was inmiddels verder gelopen. Op de route naar Haarzuilens zijn B. en D. nog twee maal langs de man gereden. Vervolgens sprak ik op donderdag 31 oktober 1996 (...) met D. Na het lezen van de klachtbrief verklaarde hij, dat hij eveneens het voorval kon herinneren.

Hij reed die dag noodhulpdienst met B. Toen zij (...) reden, zagen zij (...) een man bij het spoor staan. Hij stond vlak voor de overweg. Toen zij stopten werden zij aangesproken door een passant op een fiets. De man verzocht hun te gaan kijken bij de eerder genoemde persoon. Hij vertrouwde het namelijk niet. Vervolgens hebben zij hun surveillance-auto gedraaid en zijn naar de man gereden. Zij spraken de man aan en vroegen hem om de reden van zijn verblijf aldaar. De man vertelde dat hij vanuit Voorburg met de trein naar Woerden was gereisd en dat hij nu op weg was naar Breukelen. Hij deed dit soort dingen wel vaker. Vervolgens is D. naar de fietser gelopen. Deze verklaarde dat de man al zo'n tien minuten verdwaasd bij het spoor stond. Daarna vroegen zij de man om zijn personalia en een telefoonnummer. B. belde vanuit de auto met het betreffende telefoonnummer en kreeg de moeder van de man aan de lijn. Zij legde de situatie uit, waarna bleek dat er niets bijzonders met de man aan de hand was. Vervolgens verzocht D. de man aldaar te vertrekken. Hij maakte op D. een labiele indruk. (...). Kort daarop hebben zij de man nog twee maal gezien, terwijl hij richting Haarzuilens wandelde. Volgens D. was alles op een normale manier verlopen...". Reactie betrokken ambtenaar D. Op 22 september 1997 deelde de betrokken ambtenaar D. in reactie op de klacht telefonisch het volgende mee aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman:"...Mijn collega en ik merkten verzoeker op tijdens de surveillance van 7 juli 1996. We zagen dat verzoeker bij het spoor stond. De eerste aanblik van verzoeker gaf wat twijfel over het doel van zijn aanwezigheid op die plaats. Zo keek verzoeker gericht naar een punt dat lag in de lengterichting van de op die plaats aanwezige treinrails. Op basis van mijn ervaring weet ik dat wanneer je dergelijke twijfels hebt, het van belang is zo iemand aan te spreken. Tijdens een gesprek krijg je een veel betere indruk van de bedoeling die iemand kan hebben door bij het spoor te staan. Het is een aandachtspunt van alle collega's om aandacht aan dergelijke mensen te besteden. Er wordt geen consequente aandacht aan het onderwerp besteed in briefings en dergelijke. We hebben verzoeker aangesproken en gevraagd wat hij aan het doen was. Hij vertelde toen, conform hetgeen hij in het verzoekschrift heeft geschreven, dat hij van Woerden naar Breukelen wilde wandelen. Dat is een route waarin zich veel spoorwegovergangen bevinden. Het klopt dat verzoeker daar nog een grapje over heeft gemaakt. Het gesprekje met verzoeker nam onze twijfel niet weg over zijn bedoelingen. Dat heeft te maken met meerdere factoren zoals de houding van verzoeker, de aanzienlijke afstand die hij

kennelijk te voet wilde afleggen en de omstandigheid dat hij daar langs het spoor stond te kijken. We hebben daarom zijn naam, adres en telefoonnummer gevraagd. Hij gaf deze gegevens zonder enig bezwaar. We hebben hem niet verteld wat we met die gegevens wilden gaan doen. Dat is de gebruikelijke gang van zaken in dit soort gevallen. Voorafgaand aan ons gesprek met verzoeker hadden wij een man bij een fiets zien staan die naar verzoeker stond te kijken. Wij passeerden deze man kort voor we de eerste keer bij verzoeker stilhielden. We hebben deze man ook aangesproken, na afloop van het eerste gesprek met verzoeker. De man vertelde ons dat hij verzoeker meerdere minuten had geobserveerd. Verzoeker had zijn aandacht getrokken omdat hij de hele tijd gericht naar n punt in het verlengde van de rails had staan kijken. Vervolgens heeft mijn collega, vanuit dienstauto het telefoonnummer gebeld dat verzoeker had opgegeven. Mijn collega kreeg vervolgens contact met de moeder van verzoeker. Ik heb dit telefoongesprek niet woordelijk kunnen volgen, ik kon alleen mijn collega horen praten. Zij vroeg de moeder van verzoeker of het kon kloppen dat verzoeker in de omgeving van Woerden aan het wandelen was. Ik hoorde later van mijn collega dat verzoekers moeder verbaasd had gereageerd op die vraag. Mijn collega had ook gevraagd of verzoeker dit wel vaker deed. De moeder van verzoeker wist er niets van. Ik weet absoluut zeker dat er met de moeder van verzoeker niet is gesproken over de vraag of hij ziek was of su cidaal. Dat zijn opmerkingen die je gewoon niet kunt maken, omdat dat voor een persoon erg gevoelig kan liggen. (...) Ik kan mij heel goed voorstellen dat het hele voorval voor verzoeker erg vervelend was, omdat het in zijn algemeenheid niet prettig is om op deze wijze met de politie te maken te hebben. Aan de andere kant vind ik wel dat ik als politieman gewoon mijn best moest doen. Gezien de ervaringen bij spoorwegovergangen in ons district, waarbij ook wel eens iemand is gesprongen nadat wij er van af hadden gezien die persoon aan te spreken, houdt dat in dat je je in ieder geval op de hoogte stelt van de indruk die iemand maakt. Het voorval met verzoeker is dan zo'n geval waarbij je die twee belangen moet afwegen en dat hebben wij zo goed mogelijk gedaan...". Reactie verzoeker Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de informatie van de betrokken ambtenaar D. het volgende mee:"...De stukken nemen de gronden voor mijn klacht niet weg. De kern is dat het telefoongesprek is aangegaan buiten mijn medeweten. Men heeft er geen of onvoldoende rekening mee gehouden dat

het mededelen van de plaats waar ik was en het vragen naar eventuele problemen voor mij of de opgebelde onaangenaam zouden kunnen zijn. Ik acht het ongevraagd opbellen een incorrecte inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer. (...) De agenten voelden zich genoopt te controleren. Wat en hoe? De Korpsbeheerder is er vaag over. Er waren aanwijzingen om mijn aanwezigheid te controleren. Maar die stond al vast, want men had mij gesproken. Of moest men nagaan of mijn personalia klopten? (...) De agenten troffen een man aan, vlak voor de rails, die daar volgens een fietser al tien minuten verdwaasd stond en op agent D. een labiele indruk maakte. Zij dachten aan onmiddellijk gevaar voor zelfmoord, dus wat heeft hun belet om hun plicht te doen en mij weg te voeren? Ik mag dan hopen dat het beletsel is geweest dat B. mij minder labiel vond dan D. Als ik de mogelijkheid van persoonlijke nieuwsgierigheid terzijde schuif, kan ik nog slechts deze motiveringen opperen:ten eerste, dat men mij alsnog had willen aanhouden als uit het telefoongesprek van problemen gebleken was; ten tweede, dat men mij onvoldoende 'ziek' vond om aanhouding te kunnen verantwoorden, en dat men daarom maar een signaal aan mijn huiselijk omgeving heeft gegeven -- uit persoonlijke bezorgdheid, of als tussenoplossing; ten derde, dat verificatie bij de politie een automatische handeling is. (...) Relevant is de gang van zaken vanaf het moment van aanspreken. B. geeft de feiten correct weer, althans voorzover ik ze heb kunnen waarnemen. Waar zij verklaart: hij stond vlak voor de rails, dient te worden gelezen: hij stond vlak voor de lijn van de overwegboom (zoals ieder normaal mens). Het gesprek heeft plaatsgevonden enkele tientallen meters daar vandaan.. 's herinnering is, na drie maanden, gebrekkig. (...) Het gesprek is verlopen zoals ik het, verkort, heb beschreven. (...) Het noteren van mijn personalia is door mij niet als incorrect opgevat, maar als een stupide misverstand. Wel incorrect vind ik het gebruik dat er ongevraagd van gemaakt is. Hierbij komt dat de personalia kennelijk juist met die bedoeling gevraagd zijn. Met

naam, adres, leeftijd is iemand ge dentificeerd, dus waarom dan nog het telefoonnummer gevraagd? Gelukkig verkeerde ik niet in de situatie, dat ik mijn aanwezigheid in Harmelen voor thuis moest verheimelijken -- verre van dat. Maar het had zo kunnen zijn. De agenten hadden daarmee rekening te houden. (...) Ik waardeer de nadere verklaring van D. Hij toont zich bereid tot zelfonderzoek. In deze verklaring herken ik meer dan in de eerste. Het volgende heb ik erover op te merken. (...) Het is volgens D. gebruikelijk in dit soort gevallen dat de aangesprokene of meegevoerde niet wordt verteld wat men met zijn personalia gaat doen. Hij bedoelt kennelijk personen die zelfmoordgevaarlijk worden geacht, ongeacht hun staat van aanspreekbaarheid. Ik vind dit onaanvaardbaar. Tenzij iemand totaal niet bij zinnen is heeft hij er recht op dat het gebruik van zijn gegevens afhangt van zijn toestemming. Ik was ruim voldoende bij zinnen. Voor wie verdacht wordt van een misdrijf ligt het anders: hij moet gedogen dat het onderzoek ten dele buiten hem om gaat. Ik werd echter niet van een misdrijf verdacht. Het zal met de auto vergroeide lieden eeuwig een raadsel zijn wat iemand bezielt om helemaal van Woerden naar Breukelen te lopen. Daar moet wel een steekje aan los zijn." en:"Politie-optreden in het belang van een persoon wordt afgeleid van het algemeen belang, de wenselijkheid van een zekere orde en rust. Wie b.v. te ver in zee gaat, of in een hoogspanningsmast klimt, brengt zichzelf in gevaar en demonstreert het publiekelijk. Hij moet het niet incorrect vinden te worden teruggehaald en weggestuurd. Zo duidelijk ligt het niet in een situatie die op zichzelf ongevaarlijk is maar wel de bekoring van het onmiddellijke heeft: een ogenschijnlijk doelloos verblijf op de Erasmusbrug b.v, of bij een spoorwegovergang. Kan men enerzijds begrip hebben voor een sommatie om door te lopen als er geen redelijk belang is, anderzijds moet de politie terughoudend zijn in haar benadering van personen op de openbare weg, want buiten het evident gevaarlijke kan men zoveel gevaar zien als men wil. Een politieman die dan toch onmiddellijk gevaar ziet of ruikt moet de verdachte aan de praat houden, wegsturen of meenemen.

Het is ongerijmd het onmiddellijke gevaar afhankelijk te stellen van de uitkomst van een telefoongesprek over aanwezigheid en problemen, -- en intussen de verdachte te laten lopen. Zelfmoord komt voor de omgeving vaak onverwachts. Een latent voornemen kan in de daad worden omgezet als de verdachte zich klem gezet voelt door de suggestie die aan zijn omgeving wordt gedaan. En wat als de opgebelde in paniek raakt? -- Een situatie is onmiddellijk gevaarlijk of niet. Een politieman moet zich niet te druk maken over wat er middellijk zou kunnen gebeuren; hij is niet primair de hoeder van het persoonlijk welbevinden. Er is geen algemene legitimatieplicht. Dit betekent niet dat de politie geen personalia mag vragen, maar als de aangesprokene die vrijwillig verstrekt, en dus open kaart speelt, is het onbeschoft om ermee te handelen onder dekking van: dan had hij ze maar niet moeten geven, of: dat had hij wel kunnen vermoeden. Als er geen strafbaar feit is gelden, uitzondering daargelaten, onverkort de wettelijke en fatsoensnormen voor het omgaan met persoonsgegevens en de bescherming van de priv -sfeer. -- Politiehandelen dient zakelijk, helder, fair en wettig te zijn. Hieraan heeft in mijn geval het een en ander ontbroken..."

Beoordeling

I. Inleiding1. De politie heeft, ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Politiewet (zie

Achtergrond

, onder 1.), onder meer tot taak hulp te verlenen aan hen die deze behoeven. Deze taak kan mede bemoeienissen omvatten ten aanzien van personen die mogelijkerwijs een (onmiddellijk) gevaar opleveren voor zichzelf, zoals in het geval van een poging tot su cide. Wanneer sprake is of kan zijn van een poging tot su cide, kan dat reden geven voor op preventie gericht optreden. Daarbij kan de politie voor de soms moeilijke afweging komen te staan tussen het belang van de hulpverlening en dat van het respecteren van de persoonlijke levenssfeer (zie ook

Achtergrond

, onder 2.) van de betrokkene.2. In de avond van 7 juli 1996 maakte verzoeker een wandeling, waarbij hij enige tijd verbleef bij een spoorwegovergang bij Woerden/Harmelen. De ambtenaren B. en D. van het regionale politiekorps Utrecht spraken verzoeker aan, en vroegen hem naar de reden van zijn verblijf bij die spoorwegovergang. Nadat verzoeker had aangegeven dat hij een wandeling maakte van Woerden naar Breukelen, namen de politieambtenaren de personalia van verzoeker op en vroegen hem om een telefoonnummer van zijn familie. Vervolgens spraken de politieambtenaren in de nabijheid een fietser aan. Politieambtenaar D. verklaarde in dit verband dat de fietser, die verzoeker enige

tijd had geobserveerd, hun had meegedeeld dat verzoeker zijn aandacht had getrokken omdat deze geruime tijd gericht naar n punt in het verlengde van de rails had gekeken. Na het gesprek met de fietser belde de politie naar het telefoonnummer dat verzoeker had opgegeven, waarna ze diens moeder aan de telefoon kreeg. II. Ten aanzien van de benadering als zodanig van verzoeker 1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politieambtenaren B. en D. hem op ontoereikende gronden als 'ziek' (su cidaal) hebben gekwalificeerd. Ter onderbouwing van deze klacht gaf verzoeker aan dat het hem ontging hoe de politieambtenaren hem in de tijd van een half uur 'van twijfel tot ziektegeval hadden door gefantaseerd'.2. De korpsbeheerder ontkende, in reactie op bovengenoemd klachtonderdeel, dat de politieambtenaren verzoeker als su cidaal hadden gekwalificeerd. Wel bestonden er volgens de korpsbeheerder aanwijzingen om de aanwezigheid van verzoeker op de betreffende locatie te controleren. Voorts bracht de korpsbeheerder naar voren dat er zich regelmatig gevallen van (pogingen tot) su cide hadden voorgedaan bij de spoorwegovergang waar verzoeker zich had opgehouden. Politieambtenaar D. deelde in reactie op de klacht mee dat hij en zijn collega B. twijfels hadden gehad over de bedoeling van verzoeker met zijn verblijf bij de spoorwegovergang. Het gesprek dat zij met verzoeker hadden gevoerd, had deze twijfels niet weggenomen. D. gaf in dat verband aan dat dit te maken had gehad met meerdere factoren, zoals de houding van verzoeker, de lange route met meerdere spoorwegovergangen die verzoeker wilde lopen en het gegeven dat deze enige tijd naar het spoor had staan kijken.3. Niet is gebleken dat de politieambtenaren B. en D. verzoeker als ziek of su cidaal hebben aangemerkt. Wel is uit het onderzoek naar voren gekomen dat B. en D. rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat verzoeker su cidaal was. In de gegeven omstandigheden was dit echter niet onbegrijpelijk. In zoverre verzoeker erover bedoelt te klagen dat de betrokken politieambtenaren ten onrechte rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat hij su cidaal was, kan dan ook niet worden geoordeeld dat de beide politieambtenaren in redelijkheid niet hadden kunnen komen tot hun hiervoor bedoelde beoordeling van de situatie. III. Ten aanzien van het opnemen van de personalia1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie zijn personalia heeft opgenomen zonder dat daartoe aanleiding bestond en zonder dat

zij hem heeft meegedeeld dat van deze personalia (wellicht) gebruik zou worden gemaakt.2. Zoals hiervoor, onder II.3. is geoordeeld, kon de politie reden zien om rekening te houden met de mogelijkheid dat verzoeker su cidaal was. Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk en aanvaardbaar dat de politie naar de personalia van verzoeker heeft gevraagd. Immers, deze gegevens konden van nut zijn met het oog op een eventueel preventief optreden. Het is eveneens niet onjuist dat de politie de gegevens die verzoeker had verstrekt, heeft opgenomen. Van de politie behoefde niet te worden verwacht dat zij daarbij, en al op voorhand, aan verzoeker zou hebben meegedeeld dat deze gegevens (wellicht) zouden worden gebruikt, en voor welk doel dat dan zou zijn. In dit verband is mede van belang dat verzoeker deze gegevens op vrijwillige basis heeft verstrekt, zonder dat dienaangaande druk op hem is uitgeoefend. Het had verzoeker geheel vrijgestaan om op dit punt zijn medewerking te weigeren, of om te vragen waarvoor de gegevens nodig waren. IV. Ten aanzien van het opbellen van verzoekers moeder1. Verzoeker klaagt er tot slot over dat de politie telefonisch contact heeft opgenomen met zijn moeder, ter verificatie van de door hem opgegeven reden voor zijn aanwezigheid bij een spoorwegovergang, zonder dat hij hiervoor toestemming had gegeven.2. Uit het onderzoek is gebleken dat politieambtenaar B. het opgegeven telefoonnummer heeft gebeld, en toen telefonisch contact heeft gehad met de moeder van verzoeker. De politieambtenaren zagen reden om te bellen omdat zij twijfelden aan de lezing van verzoeker over zijn verblijf bij de spoorwegovergang, en rekening hielden met de mogelijkheid dat verzoeker su cidaal was. Zij hebben het nummer gebeld nadat zij hadden gesproken met de fietser die verzoeker enige tijd had geobserveerd.3. In de gegeven omstandigheden hadden de politieambtenaren voldoende reden om te besluiten tot enig preventief optreden, en om in dat kader de lezing van verzoeker te verifi ren. Daarom is het niet onjuist dat zij gebruik hebben gemaakt van het telefoonnummer dat verzoeker had opgegeven. Het zou denkbaar zijn geweest dat de politieambtenaren verzoeker, die goed aanspreekbaar was, ervan op de hoogte hadden gesteld dat zij twijfels hadden over de reden van zijn verblijf bij de spoorwegovergang, en daarom diens lezing wilden verifi ren aan de hand van de verstrekte gegevens. Aan de andere kant was er de omstandigheid dat verzoeker zelf het telefoonnummer had gegeven. Hij had

daarbij rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat de politieambtenaren er ook gebruik van zouden maken, en daarover eventueel ook zelf een vraag kunnen stellen. Alles overziende, kan niet worden geoordeeld dat de politieambtenaren in redelijkheid niet ertoe hebben kunnen besluiten om gebruik te maken van het verkregen telefoonnummer zonder verzoeker daarover in te lichten. De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond.                           

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Bejegening door twee politieambtenaren.

Oordeel:

Niet gegrond