1998/129

Rapport
Op 22 oktober 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y, met een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem). Nadat verzoeker aanvullende informatie had verstrekt, werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd op 18 april 1997 voorgelegd aan de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden:Verzoeker klaagt erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden de klacht die hij had ingediend naar aanleiding van het politieoptreden in het kader van zijn aanhouding op 13 juli 1994 op verdenking van brandstichting in zijn eigen woning, heeft afgedaan zonder dat toereikend onderzoek was verricht.

Achtergrond

Op 1 april 1994 trad de Klachtenregeling politieregio Gelderland Midden in werking. De regeling voor de formele behandeling van klachten houdt onder meer in dat naar aanleiding van een klacht eerst wordt bemiddeld tussen klager en betrokken ambtenaren. Wanneer de bemiddelingspoging niet slaagt, doet de korpsbeheerder de klacht schriftelijk af, waarbij hij kan worden geadviseerd door de plaatselijke burgemeester, de hoofdofficier van justitie en de klachtencommissie. De korpsbeheerder vraagt de klachtencommissie in elk geval om advies, indien het advies van de burgemeester afwijkt van de advisering in de bemiddelingsrapportage, waarop de burgemeester zijn advies baseert. De korpsbeheerder stelt de korpschef in de gelegenheid te reageren op het advies van de klachtencommissie. Voor dit onderzoek zijn voorts met name de volgende bepalingen van de Klachtenregeling van belang:-        artikel 7, tweede lid:"Een klacht wordt niet behandeld door de ambtenaar over wie wordt geklaagd of door een ambtenaar die bij de gedraging waarover wordt geklaagd zodanig was betrokken dat hij daarover dient te worden gehoord"

-        artikel 26, tweede lid:"De klager wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op de verklaring van de ambtenaar over wie wordt geklaagd (...)" -        artikel 33, tweede lid:"De afdoening kan bestaan uit:a. een beoordeling van de in de klacht omschreven gedraging; b. het niet verder in behandeling nemen van de klacht indien:(...) - het belang van de klager of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is"

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch de korpsbeheerder noch verzoeker gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. Verzoeker klaagde bij brieven van 26 juli 1994, 10 februari 1995, 22 maart 1995, 17 april 1995, en 15 mei 1995 aan het regionale politiekorps Gelderland-Midden over het optreden van ambtenaren van dat korps in het kader van zijn aanhouding op 13 juli 1994 op verdenking van betrokkenheid bij brandstichting in zijn woning. Bij brief van 3 oktober 1995 maakte hij zijn klacht ook kenbaar aan de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. In die brief deelde hij onder meer mee dat betrokken politieambtenaar T. hem bij zijn aanhouding had toegevoegd: "Zo. Nu heb ik jou eindelijk eens te pakken. Wat collega's nooit is gelukt, lukt mij nu wel. Een gemeenteraadslid die zijn eigen woning in brand steekt moet als voorbeeld worden gesteld voor de bevolking." Voorts maakte hij er bezwaar tegen dat zijn zoon onder - naar zijn mening ontoelaatbare - druk van de politie een voor hem belastende verklaring

had afgelegd. Hij klaagde er verder over dat de politie gedurende zijn bewaring zijn auto, met daarin onder meer bankbescheiden, ten onrechte had afgegeven aan zijn toenmalige echtgenote, en dat onder hem in beslag genomen goederen, waaronder kleding, waren teruggegeven aan een vrouw die hij niet goed kende. Ook bracht hij nog naar voren dat politieambtenaar H. had geweigerd aangifte op te nemen van verduistering van zijn auto.1.2. Naar aanleiding van verzoekers brief aan de korpsbeheerder werd conform de klachtenregeling voor het regionale politiekorps Gelderland-Midden een onderzoek ingesteld (zie

Achtergrond

). In dat kader werden betrokken ambtenaren T. en V. gehoord door eerdergenoemde betrokken ambtenaar H., de directe meerdere van T. en V.. stelde op 27 februari 1996 een rapport op. In dit rapport deelde hij onder meer het volgende mee:"Onheuse bejegening door de betrokken medewerkers bij de aanhouding van P. (verzoeker; N.o.):Op formele wijze is P. bij zijn aanhouding medegedeeld waarom hij was aangehouden (namelijk als verdacht van opzettelijke brandstichting) Op duidelijke wijze is hem door verbalisanten te kennen gegeven dat hij niet tot antwoorden was verplicht. Op geen enkele wijze is de verdachte P. sr. onheus bejegend. Het meegeven van de auto van P., waarin zijn bankpasjes en bankoverschrijvingskaarten lagen, aan ex-vrouw door een der verbalisanten:Door de ex-vrouw van P. werd op een gegeven moment aan verbalisanten gevraagd of zij wilden bemiddelen dat zij kon beschikken over haar persoonlijke goederen die door P. waren geplaatst in zijn nieuwe woning in Voorthuizen. Om deze goederen te vervoeren wilde zij gebruik maken van de auto van P.. weigerde om de goederen af te staan, doch stond erop dat zij de auto zou gebruiken om terug te gaan naar Den Haag, zijnde de nieuwe woonplaats van zijn ex-vrouw. De ex-vrouw reageerde hierop: "Alles of niets", waarop zij, na overleg met P. door de verbalisanten, de auto alsnog mee kon nemen. De goederen bleven achter in Voorthuizen. Haar is geadviseerd via een civiele procedure haar goederen terug te krijgen. Het niet opnemen van de aangifte met betrekking tot het meegeven van auto aan ex-vrouw.

Zie onderwerp hierboven. Strafbaar feit is niet gepleegd.. heeft zich bij rapporteurs niet gemeld tot het doen van een aangifte hieromtrent. Wijze waarop zoon van P. is gehoord:Verklaringen van P. jr. zijn in alle vrijheid door hem afgelegd. Op geen enkele wijze is dan maar ook welke druk uitgeoefend. Het laten ophalen van kleding door een onbekende vrouw:Een aantal goederen die eerst in beslag waren genomen, dienden aan de rechthebbende, P., te worden teruggegeven. P. zat in het Huis van bewaring. Gezien de hoeveelheid goederen was het niet mogelijk deze goederen bij zijn fouillering te plaatsen. De enige die P. vertrouwde op dat moment was zijn vriendin J. (Hier woont P. nog steeds mee samen). Op zijn verzoek zijn deze goederen tegen een bewijs van ontvangst afgegeven aan deze vriendin. Zelfs het telefoonnummer waar wij de vriendin konden bereiken werd door P. aan verbalisanten gegeven."1.3. Vervolgens bracht de burgemeester van de gemeente Y conform de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Midden op 19 maart 1996 advies uit aan de korpsbeheerder. In zijn advies deelde de burgemeester onder meer het volgende mee:"Op grond van de informatie die ik van de korpschef heb ontvangen ben ik niet in staat een inhoudelijk oordeel te vellen over de ingediende klacht. Daarvoor acht ik de informatie uit het door de korpschef ingestelde onderzoek onvoldoende volledig. De conclusies met betrekking tot de verschillende aspecten van de klacht zijn daarom naar mijn mening, op basis van de op dit moment beschikbare informatie, niet aanstonds overtuigend. Een formeel bezwaar mijnerzijds met betrekking tot het onderzoek van de korpschef richt zich tegen het feit dat dit onderzoek grotendeels stoelt op de rapportage van de heer H., inspecteur van politie. De heer H. wordt door de heer P. aangewezen als de persoon die heeft geweigerd zijn aangifte op te nemen met betrekking tot het meegeven van zijn auto aan zijn ex-vrouw en het ontvreemden van geldbescheiden uit de auto. Ik acht het dan ook niet gewenst dat het onderzoek voor een groot deel op de rapportage van de heer H. is gebaseerd. De korpschef had klager naar mijn mening in de gelegenheid moeten stellen om op de rapportage te reageren alvorens zijn onderzoek af te ronden.

Als gezegd acht ik de klachten niet overtuigend door de korpschef weerlegd. Ik begrijp dat het moeilijk is te achterhalen wat precies tegen de heer P. is gezegd bij diens aanhouding. Toch blijft de vraag in de lucht hangen of de betrokken agenten niets meer hebben gezegd dan de offici le plichtplegingen als weergegeven door de korpschef. Aannemende dat de heer P. toestemming heeft gegeven aan zijn ex-vrouw om zijn auto te gebruiken, blijft de vraag onbeantwoord of zijn ex-vrouw geldzaken uit de auto heeft ontvreemd. Blijkens de stukken heeft de heer P. op 10-2-95 schriftelijk aangifte gedaan van ontvreemding van zijn auto en van geldbescheiden die in de auto aanwezig waren. De korpschef stelt dat er geen aangifte is gedaan. Had de schriftelijke aangifte van verduistering van geld niet moeten worden opgenomen? Een nadere uitleg lijkt mij op zijn plaats. Bij de beantwoording van de vraag of de zoon van de heer P. onder druk is verhoord lijkt me de zienswijze van de zoon mede van belang. Deze zienswijze wordt door de korpschef echter niet weergegeven. Ik adviseer u dan ook een nader onderzoek in te stellen naar de feiten zoals die worden weergegeven door de korpschef. Ik kan mij daarbij voorstellen dat u zich laat adviseren door de onafhankelijke klachtencommissie."1.4. De korpsbeheerder legde de klacht voor aan de Klachtencommissie Politieregio Gelderland Midden. De klachtencommissie bracht vervolgens op 18 juli 1996 advies uit aan de korpsbeheerder. In het advies deelde de Klachtencommissie onder meer het volgende mee:"De klachtencommissie overweegt, gelet op de naar voren gebrachte feiten en omstandigheden het volgende. De beide politiemensen tegen wie de klacht is gericht, hebben enige tijd voor de mondelinge behandeling van 10 juni 1996 (...) laten weten niet tegelijk met P. te willen worden gehoord. Zij stelden voor in een apart gesprek – buiten aanwezigheid van P. – de commissie hun visie op de klacht te geven. De commissie heeft daarop T. en V. (de betrokken ambtenaren; N.o.) geschreven niet akkoord te gaan met dit voorstel om reden dat eventuele bezwaren klevend aan een rechtstreekse confrontatie met P., niet opwegen tegen het recht van hoor en wederhoor bij de mondelinge behandeling van de klachten.

Desondanks hebben T. en V. geweigerd ter zitting van 10 juni jl. te verschijnen. De commissie is van oordeel dat het niet aangaat dat politiefunctionarissen tegen wie ernstige klachten worden geuit, niet ter zitting verschijnen en dat wordt volstaan met het zich laten vertegenwoordigen door een derde, die niet dan wel niet volledig van de gebeurtenissen op de hoogte is. Afwezigheid van direct betrokkenen frustreert een juiste beoordeling van de klacht. Schriftelijke verklaringen en/of verklaringen van derden geven – algemeen gesproken en ook in deze zaak – onvoldoende inzicht in de ware toedracht van de gebeurtenissen, waarop de klacht betrekking heeft. Een apart horen van partijen heeft evenmin zin, aangezien partijen in dat geval niet rechtstreeks kunnen reageren op hetgeen de wederpartij naar voren brengt. De gewenste duidelijkheid blijft ook dan veelal ontbreken. Het vorenstaande brengt mee, dat de commissie zich onvoldoende ge nformeerd acht over het standpunt van T. en V. Dit leidt tot de volgende conclusie. De verklaringen van P. enerzijds en T. en V. anderzijds lopen sterk uiteen. Voor de commissie is dan ook niet vast komen te staan dat P. door T. en V. niet onheus is bejegend, de auto niet ten onrechte is meegegeven aan de ex-echtgenote, de aangifte van P. dienaangaande wel is opgenomen en de kleding niet conform de wens van P. is afgegeven. Het tegendeel is evenmin vast komen te staan, nu P. geen bewijs van zijn stellingen heeft aangedragen en H. (die de betrokken ambtenaren vertegenwoordigde tijdens de mondelinge behandeling; N.o.) zijn verklaring heeft weersproken. De commissie onthoudt zich op deze grond van een oordeel op de onderdelen a, b, c en e van de klacht. (...) Met betrekking tot onderdeel d. van de klacht, het mogelijke intimideren en indoctrineren van de zoon van P. tijdens verhoren, is de commissie van oordeel dat dit deel van de klacht buiten het bestek van de behandeling van deze zaak valt. De klachten hebben betrekking op mogelijke gedragingen van de politie tegenover de zoon.

Dit brengt mee dat de zoon van P. i.p.v. P. hierover een klacht bij de commissie had moeten indienen. Ook heeft het geen zin de zoon in het kader van de klacht van P. te horen, aangezien de zoon niet aanwezig is geweest bij de gebeurtenissen waarop de klacht betrekking heeft. Hij zou derhalve niet uit eigen waarneming kunnen verklaren hoe n en ander zich heeft afgespeeld en daarmee heeft het horen van de zoon geen zin. Onderdeel f. van de klacht richt zich tegen het feit dat P. langer op de behandeling van de klacht heeft moeten wachten dan in de klachtenregeling is aangegeven. In de klachtenregeling is aangeven dat bij overschrijden van de termijnen klager over het uitstel moet worden bericht. Nu dit niet is geschied, klaagt P. terecht over de overschrijding van de gestelde termijnen. Advies van de commissie De commissie adviseert de klacht op onderdeel d. ongegrond en op onderdeel f. gegrond te verklaren. De commissie onthoudt zich van advies ten aanzien van de onderdelen a, b, c en e van de klacht."1.5. De chef van het regionale politiekorps Gelderland-Midden reageerde conform de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Midden bij brief aan de korpsbeheerder van 11 oktober 1996 op het advies van de Klachtencommissie. Deze brief houdt onder meer het volgende in:"Op 13 juli 1994 werd klager aangehouden als verdacht van (...) medeplegen brandstichting waarbij gevaar voor personen en goederen is ontstaan respectievelijk uitlokking, oplichting en het doen van valse aangifte. Voor deze feiten is de heer P. op 25 januari 1995 door de rechtbank te Arnhem in eerste instantie veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden waarvan 6 voorwaardelijk. Na diens hoger beroep werd hij in tweede instantie door het Arnhemse Hof veroordeeld tot 18 maanden onvoorwaardelijk met aftrek van voorarrest. Tenslotte heeft de heer P. cassatie ingesteld: op 8 oktober 1996 werd zijn beroep door de Hoge Raad verworpen. Uit het ingestelde onderzoek is mij het volgende gebleken. Op 2 juli 1994 is er brand uitgebroken in het huis van klager in Y. Omdat klager werd verdacht van brandstichting, is hij

op 13 juli 1994 aangehouden. Klager klaagt erover dat hij bij zijn aanhouding door de betrokken medewerkers onheus is bejegend. Met betrekking tot dit aspect overweeg ik het volgende. Klager stelt dat de betrokken medewerkers bij zijn aanhouding treiterige opmerkingen tegenover hem hebben gemaakt. Hiervan is echter niets gebleken. Aan klager is bij zijn aanhouding op formele wijze medegedeeld waarom hij werd aangehouden, namelijk als verdacht van opzettelijke brandstichting. Daarnaast is hem op duidelijke wijze te kennen gegeven dat hij niet tot antwoorden was verplicht. Gezien het bovenstaande acht ik dit aspect van de klacht ongegrond. Toen klager gedetineerd was, heeft n van de betrokken medewerkers de auto van klager waarin zijn bankpasjes en bankoverschrijvingskaarten lagen aan zijn vrouw met wie hij in echtscheiding lag, meegegeven. Klager stelt dat hij hiervoor geen toestemming heeft gegeven. Met betrekking tot dit aspect overweeg ik het volgende. De vrouw van klager heeft de betrokken medewerkers op een gegeven moment verzocht te bemiddelen tussen haar en klager opdat zij kon beschikken over haar persoonlijke goederen die door klager waren geplaatst in zijn nieuwe woning in Voorthuizen. Zij wilde deze goederen vervoeren in de auto van klager. Klager weigerde echter de goederen aan zijn vrouw af te staan. Wel wilde hij dat zijn vrouw zijn auto zou gebruiken om terug te gaan naar Den Haag, haar nieuwe woonplaats. Vervolgens is zij inderdaad met zijn auto, maar zonder haar goederen, naar Den Haag gegaan. De betrokken medewerker heeft klagers auto dus niet zonder zijn toestemming aan zijn vrouw meegegeven; klager was hier weldegelijk van op de hoogte. Gezien het bovenstaande acht ik dit aspect van de klacht ongegrond. Klager heeft in februari 1995 telefonisch contact gehad met de groepschef van de tactische recherche van het district West-Veluwe Vallei. Hij stelde daarbij aangifte te willen doen van het meegeven van zijn auto aan zijn vrouw. Klager werd in dit gesprek geadviseerd in persoon of middels zijn advocaat aangifte te doen aan de afdeling veel voorkomende criminaliteit te Y. Klager klaagt erover dat zijn aangifte niet is opgenomen. Met betrekking tot dit aspect overweeg ik het volgende. In plaats dat klager handelde conform het advies van de genoemde groepschef van de tactische recherche van het district West-Veluwe Vallei deed hij schriftelijke aangifte middels een brief van 10 februari 1995 aan de afdeling veel voorkomende criminaliteit te Y. Hier is de aangifte geregistreerd en doorverzonden aan de tactische recherche van het district West-Veluwe

Vallei. Zoals volgens ongeschreven interne werkinstructies van het korps gebruikelijk is, is klager bij brief van 15 mei 1995 verzocht in overleg met zijn advocaat verdere medewerking te verlenen voor de goede verwerking van de aangifte welke voor een mogelijk op te starten opsporingsonderzoek van belang is. Op dit verzoek is klager niet verder ingegaan. Gezien het bovenstaande acht ik dit aspect van de klacht ongegrond. (...) Klager beweert dat zijn zoon tijdens verhoren door de betrokken medewerkers is ge ntimideerd en ge ndoctrineerd. Doordat zijn zoon zodanig onder druk is gezet, heeft hij een voor klager belastende verklaring afgelegd. Met de klachten-commissie ben ik van mening dat dit deel van de klacht buiten het bestek van de klacht valt. De klachten hebben betrekking op mogelijke gedragingen van de politie tegenover de zoon van de klager. Dit brengt mee dat niet klager maar zijn zoon hierover een klacht had moeten indienen. Anderzijds begrijp ik dat de conclusie van deze beoordeling ook gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de huidige klacht. Met betrekking tot de wijze waarop de zoon van klager is gehoord, overweeg ik daarom het volgende. Er is niet gebleken dat er tijdens de verhoren op de zoon van klager enige druk is uitgeoefend. De verklaringen van klagers zoon zijn in alle vrijheid door hem afgelegd. Ook dit aspect van de klacht acht ik ongegrond. Klager klaagt erover dat de betrokken medewerkers zijn kleding hebben laten ophalen door een voor hem vrijwel onbekende vrouw. Met betrekking tot dit aspect overweeg ik het volgende. Er waren een aantal goederen van klager in beslag genomen. Deze goederen dienden aan klager te worden teruggegeven. Aangezien klager in het Huis van Bewaring zat n het door de hoeveelheid goederen niet mogelijk was deze goederen bij zijn fouillering te plaatsen, zijn deze goederen aan zijn vriendin, waar hij mee samenwoont, gegeven. Klager heeft z lf verzocht de goederen aan deze vrouw te geven en heeft om die reden zelfs haar telefoonnummer aan de betrokken medewerkers verstrekt. Gezien het bovenstaande acht ik dit aspect van de klacht ook ongegrond. Tenslotte stelt klager dat hij langer op de behandeling van de klacht heeft moeten wachten dan in de klachtenregeling is aangegeven. Artikel 9 lid 2 en 3 van de klachtenregeling stelt dat bij overschrijding van de gestelde termijnen klager over het uitstel moet worden bericht. Nu dit niet is geschied, beoordeel ik dit punt van de klacht gegrond.

(...) Bijzonder aspect van de behandeling van deze klacht is het principe van 'hoor en wederhoor' als genoemd in artikel 26 van de klachtenregeling. De klachtencommissie vraagt (...) mijns inziens terecht begrip voor het belang van haar feitelijke aanwezigheid tijdens de behandeling van de klacht in de klachten-adviescommissie. In verband hiermee zal ik intern maatregelen nemen om deze feitelijke aanwezigheid van personen tegen wie de klacht zich richt te bevorderen."1.6. De korpschef voegde een verklaring bij die betrokken ambtenaar T. op 13 september 1996 had opgesteld naar aanleiding van het advies van de Klachtencommissie. In zijn verklaring deelde T. onder meer het volgende mee:"m.b.t. tot klacht a. dat de heer P. bij zijn aanhouding onheus bejegend zou zijn verklaar ik dat de aanhouding plaatsvond op de openbare weg voor de woning van de Heer P. Daar er aansluitend aan de aanhouding een onderzoek in de woning van de Heer P. zou plaatsvinden was rapporteur tijdens deze aanhouding vergezeld van een Rechtercommissaris, diens Griffier, een hulpofficier van justitie en meerdere collega's. De heer P. is door mij op straat voor zijn woning aangesproken en hem werd medegedeeld dat hij op last van de Officier van Justitie was aangehouden en tevens deelde ik hem mede terzake welke feiten hij werd aangehouden. Bovengenoemde personen bevonden zich op dat moment slechts enkele meters van rapporteur en Hr. P. De heer P. reageerde op zijn aanhouding door tegen rapporteur te zeggen dat ik een grote fout beging en dat hij er persoonlijk voor zou zorg dragen dat dit brandonderzoek, het laatste onderzoek zou zijn dat verbalisant zou doen. Verder werd hem door verbalisant gezegd dat P. zou worden overgebracht naar het politiebureau middels een politieauto. Toen het P. bleek dat hij moest plaatsnemen in een, als zodanig herkenbare politieauto, reageerde hij daarop door te zeggen; ik neem het je persoonlijk kwalijk dat je mij dit aandoet ten aanschouwe van de hele buurt. Verder heeft de heer P. ten tijde van zijn aanhouding, totaal geen melding gemaakt van onregelmatigheden tijdens de aanhouding. Hij had dit, indien hij van mening was dat hij onheus bejegend was door rapporteur, gezien het feit dat er meerdere mensen bij stonden en de rechtercommissaris hem nog heeft aangesproken over de huiszoeking die zou gaan plaatsvinden, ter plaatse kunnen melden. Ik verklaar dus nogmaals dat er tijdens de aanhouding geen enkele onheuse bejegening heeft plaatsgevonden op wat voor manier dan ook.

m.b.t. tot de klacht genoemd onder punt b waarin de heer P. melding maakt van het feit dat zijn auto ten onrechte aan zijn ex-echtgenote is meegegeven verklaar ik dat de auto, na de huiszoeking die in de woning van P. had plaatsgevonden, voor de woning van P. is achtergebleven. De sleutels van deze auto bevonden zich aan het bureau van politie te Ede. Kort na de aanhouding werd de echtgenote, de heer P. was ten tijde van zijn aanhouding niet gescheiden, als getuige gehoord. Na dit verhoor verzocht de vrouw van de heer P. of zij haar persoonlijke spullen, die op dat moment in een garagebox te Voorthuizen stonden, mocht terug hebben en zij vroeg mij verder of zij voor dat transport de auto van Hr. P. kon gebruiken. Rapporteur deelde haar mede dat dit alleen kon indien de Hr. P. daar zijn toestemming voor zou geven en ik ben derhalve naar de cel van P. gegaan en het verzoek van zijn vrouw aan hem voorgelegd. P. reageerde hier op dat zij wel de auto mocht gebruiken maar dat zij van de persoonlijke spullen moest afblijven. Toen rapporteur dit meedeelde aan Mevr. P. reageerde zij hierop; Het is alles of het is niks, zeg dat maar tegen hem. Nadat ik dit P. had medegedeeld bleef hij bij zijn weigering om de persoonlijke spullen aan zijn vrouw af te geven maar drong er bij rapporteur op aan om zijn vrouw er toch toe te bewegen de auto mee te nemen zodat zij niet gebonden was aan het openbaar vervoer. Zij was op dat moment immers woonachtig te Den Haag. Nadat ik dit Mevr. P. had medegedeeld, ging zij met dit voorstel akkoord en zou via een advocaat proberen haar persoonlijke spullen alsnog te krijgen. Het is bij rapporteur niet bekend of er van het afgeven van de autosleutels melding is gemaakt op het fouilleringsformulier van de arrestant P. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het huwelijk van de Heer en Mevrouw P. op dat tijdstip nog niet ontbonden was.. b.t. de klacht onder punt C; Door de Hr. P. is nimmer kontakt met mij opgenomen om aangifte te doen ter zake het gestelde onder punt. B.. b.t. de klacht onder D; Afgezien van het advies van de klachtencommissie kan ik verklaren dat de zoon van P. tijdens de verhoren op geen enkele wijze is ge ntimideerd danwel ge ndoctrineerd. In de zomer van 1996 kwam de zoon van P. aan het politiebureau te Ede en vroeg advies van rapporteur in verband met een probleem met zijn werkgever. Tijdens dit gesprek omschreef hij zijn vader m.b.t. de door hem gedane klachten, als zijnde niet goed wijs en iemand die koste wat het kost alsnog zijn gelijk wilde halen en dat zijn vader tot het uiterste zou gaan om het rapporteur moeilijk te maken.

M.b.t. de klacht onder e: Tijdens de huiszoeking bij P. was een grote hoeveelheid kleding in beslaggenomen. Na afronding van het onderzoek moesten deze goederen op last van de rechtercommissaris afgegeven worden aan P. Daar hij echter op dat moment in een huis van bewaring verbleef leek het niet wenselijk dat deze goederen bij de fouillering van verdachte zouden gaan. In overleg met P. zijn deze goederen afgegeven aan zijn vriendin J., want dit was de enige die hij nog vertrouwde. Zijn vrouw, zijn zoon en zijn dochter hadden hem immers "verraden" door het afleggen van belastende verklaringen. Verder was tijdens het vooronderzoek tegen de Hr. P., waarin o.a. diens telefoon werd afgeluisterd, gebleken dat de relatie tussen P. en diens vriendin J. aanmerkelijk verder ging dan "een vrijwel onbekende vrouw". (...) Toen rapporteur een zitting van de rechtbank en in een later stadium van het gerechtshof als toeschouwer bijwoonde heeft P. ten overstaan van de rechtbank, het publiek en de aanwezige pers rapporteur meerdere malen diep beledigd en mijn integriteit in twijfel getrokken. De naam van rapporteur werd door P. met naam en toenaam genoemd. In dit verband is overwogen om aangifte te doen terzake smaad, doch in overleg met privacy adviseur M. van de politieregio Gelderland Midden is hiervan, ondanks dat ik mij zeker in mijn eer en goede naam aangetast voelde, afgezien. Op een uitnodiging van de klachtencommissie om op een zitting te verschijnen om ten overstaan van de Hr. P. mijn verhaal te doen heb ik gezien de eerdere beledigingen, afgezien. Dit temeer omdat het anders in een welles nietes spelletje zou ontaarden en het de heer P. opnieuw mogelijk gemaakt zou worden om in mijn bijzijn ten overstaan van de commissieleden opnieuw de nodige beledigingen te doen. Dit "genot" gunde ik de Hr. P. niet en heb daarom besloten niet persoonlijk op deze zitting te verschijnen."1.7. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland Midden deed de klacht vervolgens af bij brief, verzonden op 18 oktober 1996. Hij deelde in die brief onder meer het volgende mee:"Uit het ingestelde onderzoek is mij het volgende gebleken. Op 2 juli 1994 is er brand uitgebroken in uw huis te Y. Omdat u werd verdacht van brandstichting, bent u op 13 juli 1994 aangehouden. U klaagde over het feit dat u bij uw aanhouding door de betrokken medewerkers onheus bent bejegend. Met betrekking tot dit aspect overweeg ik het volgende.

U stelde dat de betrokken medewerkers bij uw aanhouding treiterige opmerkingen tegenover u hebben gemaakt. Hiervan is echter niets gebleken. U is bij uw aanhouding op formele wijze medegedeeld waarom u werd aangehouden, namelijk als verdacht van opzettelijke brandstichting. Daarnaast is u op duidelijke wijze te kennen gegeven dat u niet tot antwoorden was verplicht. Gezien het bovenstaande acht ik dit aspect van de klacht ongegrond. Toen u gedetineerd was, heeft n van de betrokken medewerkers uw auto, waarin uw bankpasjes en bankoverschrijvingskaarten lagen aan uw vrouw met wie u in echtscheiding lag, meegegeven. U stelde dat u hiervoor geen toestemming heeft gegeven. Met betrekking tot dit aspect overweeg ik het volgende. Uw vrouw heeft de betrokken medewerkers op een gegeven moment verzocht te bemiddelen tussen haar en u opdat zij kon beschikken over haar persoonlijke goederen die door u waren geplaatst in uw nieuwe woning in Voorthuizen. Zij wilde deze goederen vervoeren met uw auto. U weigerde echter de goederen aan uw vrouw af te staan. Wel wilde u dat uw vrouw uw auto zou gebruiken om terug te gaan naar Den Haag, haar nieuwe woonplaats. Vervolgens is zij inderdaad met uw auto, maar zonder haar goederen, naar Den Haag gegaan. De betrokken medewerker heeft uw auto dus niet zonder uw toestemming aan uw vrouw meegegeven; u was hier weldegelijk van op de hoogte. Gezien het bovenstaande acht ik dit aspect van de klacht ongegrond. U heeft in februari 1995 telefonisch contact gehad met de groepschef van de tactische recherche van het district West-Veluwe Vallei. U stelde daarbij aangifte te willen doen van het meegeven van uw auto aan uw vrouw. U werd in dit gesprek geadviseerd in persoon of middels uw advocaat deze aangifte te doen aan de afdeling veel voorkomende criminaliteit te Y. U klaagt erover dat uw aangifte niet is opgenomen. Met betrekking tot dit aspect overweeg ik het volgende. In plaats dat u handelde conform het advies van de genoemde groepschef van de tactische recherche van het district West-Veluwe Vallei deed u schriftelijke aangifte middels uw brief van 10 februari 1995 aan de afdeling veel voorkomende criminaliteit te Y. Hier is uw aangifte geregistreerd en doorverzonden aan het district West-Veluwe Vallei. Zoals volgens ongeschreven interne werkinstructies van het regiokorps gebruikelijk is, is u bij brief van 15 mei 1995 verzocht in overleg met uw advocaat verdere medewerking te verlenen voor de goede verwerking van de aangifte welke voor een mogelijk op te starten opsporingsonder-

zoek van belang is. Op dit verzoek ben u niet verder ingegaan. Gezien het bovenstaande acht ik dit aspect van de klacht ongegrond. U beweert dat uw zoon tijdens verhoren door de betrokken medewerkers is ge ntimideerd en ge ndoctrineerd. Doordat uw zoon zodanig onder druk is gezet, heeft hij een voor u belastende verklaring afgelegd. Met de klachten-commissie ben ik van mening dat dit deel van de klacht buiten het bestek van de klacht valt. De klachten hebben betrekking op mogelijke gedragingen van de politie tegenover uw zoon. Dit brengt mee dat niet u maar uw zoon hierover een klacht had moeten indienen. Anderzijds begrijp ik dat de conclusie van deze beoordeling ook gevolgen kan hebben voor de beoordeling van uw klacht. Met betrekking tot de wijze waarop uw zoon is gehoord, overweeg ik daarom het volgende. Er is niet gebleken dat er tijdens de verhoren op uw zoon enige druk is uitgeoefend. De verklaringen van uw zoon zijn in alle vrijheid door hem afgelegd. Ook dit aspect van de klacht acht ik ongegrond. U klaagt erover dat de betrokken medewerkers uw kleding hebben laten ophalen door een voor u onbekende vrouw. Met betrekking tot dit aspect overweeg ik het volgende. Er waren een aantal goederen van klager in beslag genomen. Deze goederen dienden aan u te worden teruggegeven. Aangezien u in het Huis van Bewaring zat n het door de hoeveelheid goederen niet mogelijk was deze goederen bij uw fouillering te plaatsen, zijn deze goederen aan uw vriendin, waarmee u samenwoont, gegeven. U heeft z lf verzocht de goederen aan uw vriendin te geven en heeft om die reden zelfs haar telefoonnummer aan de betrokken medewerkers verstrekt. Gezien het bovenstaande acht ik dit aspect van de klacht ook ongegrond. Tenslotte stelt u dat u langer op de behandeling van de klacht heeft moeten wachten dan in de klachtenregeling is aangegeven. Artikel 9 lid 2 en 3 van de klachtenregeling stelt dat bij overschrijding van de gestelde termijnen de klager over het uitstel moet worden bericht. Nu dit niet is geschied, beoordeel ik dit punt van de klacht gegrond. De klachten-commissie heeft zich onthouden van de inhoudelijke beoordeling van de meeste elementen van uw klacht. Zoals uit bovenstaande blijkt, ben ik toch na zorgvuldige afweging van uw verklaringen, de verklaringen van de betrokken politieambtenaren n alle adviezen tot bovenstaand oordeel gekomen."

1.8. Bij zijn afdoeningsbrief voegde de korpsbeheerder onder meer afschriften van het advies van de burgemeester van de gemeente Y, van het advies van de Klachtencommissie, van de brief van 11 oktober 1996 van de chef van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, en van de verklaring van 13 september 1996 van betrokken ambtenaar T.2. Het standpunt van verzoeker2.1. Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder

Klacht

.2.2. In het verzoekschrift gaf verzoeker als zijn mening te kennen dat naar aanleiding van zijn klacht niet een volwaardig onderzoek was verricht. Hij bracht in dat kader onder meer naar voren dat de regionale klachtencommissie die de korpsbeheerder over de afdoening had geadviseerd, had aangegeven dat over het merendeel van de klachtpunten geen oordeel kon worden gegeven, mede omdat de betrokken ambtenaren niet waren verschenen op de hoorzitting van de commissie. Verzoeker achtte het in die situatie merkwaardig dat de korpsbeheerder na het advies van de klachtencommissie alsnog n van de betrokken ambtenaren de gelegenheid had gegeven om zijn visie te geven.3. Standpunt van de korpsbeheerder In zijn reactie op de onderhavige klacht deelde de korpsbeheerder mee dat hij van mening was dat de klacht die verzoeker bij hem had ingediend, voldoende was onderzocht.4. Nadere informatie van de korpsbeheerder4.1. De reactie van de korpsbeheerder vormde aanleiding hem de volgende vraag voor te leggen:"Op 18 oktober 1996 zond u verzoeker uw reactie op diens klacht. In die afdoeningsbrief gaf u aan de klacht niet gegrond te achten, behoudens op het punt van de behandelingstermijn. U voegde een afschrift bij van het advies van 18 juli 1996 van de klachtencommissie. Deze commissie had zich ten aanzien van vier van de zes door haar onderscheiden klachtonderdelen onthouden van het geven van een afdoeningsadvies aan u, omdat de commissie zich op die punten onvoldoende ge nformeerd achtte. De beide betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps GelderlandMidden hadden geweigerd te voldoen aan het verzoek van de commissie om op de zitting van 10 juni 1996 waarop de commissie de betrokkenen bij de klacht wilde horen te verschijnen. De betrokken ambtenaren hadden aangegeven dat zij niet wilden worden

gehoord in aanwezigheid van verzoeker. Zij hadden aangegeven wel bereid te zijn om gehoord te worden buiten aanwezigheid van verzoeker, maar op dat voorstel was de commissie niet ingegaan. Voorts voegde u onder meer nog een afschrift bij van het advies van de burgemeester van Y. Deze had onder meer naar voren gebracht dat verzoekers zoon niet bij het onderzoek was betrokken, terwijl n van de klachtonderdelen een gedraging jegens die zoon betrof. In uw afdoeningsbrief aan verzoeker hebt u aangegeven dat u, hoewel de commissie zich had onthouden van een inhoudelijke beoordeling van de meeste punten van de klacht, toch tot een oordeel was gekomen, na zorgvuldige afweging van de verklaringen van verzoeker en de betrokken ambtenaren, en van de adviezen van de commissie, de betrokken burgemeester en de betrokken hoofdofficier van justitie. In reactie op de onderhavige klacht deelde u mee van oordeel te zijn dat voldoende onderzoek was verricht. U wordt verzocht aan te geven op grond waarvan u die mening bent toegedaan, en daarbij met name de vraag te betrekken of, gelet op de bovenomschreven gang van zaken, voldoende recht is gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor, alsook aan het beginsel dat alle relevante informatie dient te worden betrokken bij de oordeelsvorming."4.2. De korpsbeheerder reageerde als volgt:"Met (...) de leden van de commissie ben ik van mening dat in principe politieambtenaren behoren te verschijnen, na daartoe door de klachtencommissie te zijn uitgenodigd. Recent is daarop door de korpsleiding nogeens gewezen bij de behandeling van de evaluatie van de klachtenafhandeling 1996. Gesteld is dat men alleen met toestemming van de korpschef in voorkomende gevallen om gegronde redenen niet behoeft te verschijnen. Gelet op de 'voorgeschiedenis' wilden de betreffende politieambtenaren in het onderhavige geval niet tegelijk met klager, doch wel apart worden gehoord. De commissie heeft daarop besloten de mogelijkheid niet te benutten. De klachtencommissie werd in augustus 1994 ge nstalleerd en veel ervaring was er ten tijde van bedoelde zitting, voor beide partijen, in juni 1996 nog niet. Door de betrokken hoofdagent T. werd op 13 september 1996 schriftelijk op uitgebreide wijze gereageerd op de diverse klachtelementen, zoals die in het zittingsverslag van de klachtencommissie stonden verwoord. (...)

Voor wat betreft de reaktie van de burgemeester van Y inzake het niet betrokken zijn van de zoon bij het onderzoek citeer ik het verslag van de klachtencommissie (pag.6): "Ook heeft het geen zin de zoon in het kader van de klacht van P. te horen, aangezien de zoon niet aanwezig is geweest bij de gebeurtenissen waarop de klacht betrekking heeft. Hij zou derhalve niet uit eigen waarneming kunnen verklaren hoe n en ander zich heeft afgespeeld en daarmee heeft het horen van de zoon geen zin". Voorts schrijft unitchef executieve ondersteuning Vi. op 17 april 1996 aan beleidsmedewerker en klachtencontactpersoon M.: "Voorts zouden de verhorende rechercheurs de zoon van de heer P., die tevens voor opzettelijke brandstichting werd aangehouden, onder druk hebben verhoord. Hiervan is overigens niet gebleken. Bovendien hebben de betreffende rechercheurs tijdens of na het onderzoek geen enkele opmerking hierover, mondeling noch schriftelijk van P. junior vernomen. Omdat betrokkene zelf niet heeft gereageerd was er geen enkele aanleiding om P. junior hierover nader te horen". Mijn eerder gegeven oordeel dat er voldoende onderzoek terzake werd verricht wil ik hierbij graag onverminderd handhaven. Het feit dat de commissie zich destijds onthield van een inhoudelijke beoordeling van een aantal punten van de klacht wordt naar mijn mening voldoende gecompenseerd door de talrijke schriftelijke stukken die op de klacht betrekking hebben en waardoor ik mede tot genoemd oordeel ben gekomen."5. Reactie van verzoeker Naar aanleiding van de informatie die de korpsbeheerder had verstrekt, gaf verzoeker als zijn mening te kennen dat de korpsbeheerder daarmee nog steeds niet adequaat had gereageerd op zijn klacht.

Beoordeling

1. Op 13 juli 1994 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzoeker aan op verdenking van betrokkenheid bij brandstichting in zijn eigen woning. Onder meer bij brief van 3 oktober 1995 aan de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden diende verzoeker een klacht in met betrekking tot het optreden in dat kader van betrokken politieambtenaren T., V. en H.2. Verzoeker klaagt erover dat de korpsbeheerder zijn klacht heeft afgedaan zonder dat toereikend onderzoek was verricht.

3.1. De klachtbehandeling is als volgt verlopen. In eerste instantie werd betrokken ambtenaar H., directe meerdere van betrokken ambtenaren T. en V., belast met het onderzoek naar aanleiding van de klacht. H. hoorde T. en V., en stelde daarvan een rapport op.3.2. Conform de klachtenregeling voor het regionale politiekorps Gelderland-Midden (zie

Achtergrond

) diende de burgemeester van Y vervolgens op grond van dat rapport de korpsbeheerder van advies ten behoeve van de afdoening. De burgemeester adviseerde de korpsbeheerder een nader onderzoek in te stellen. Hij voerde daartoe aan dat het naar zijn oordeel niet mogelijk was om op grond van het verrichte onderzoek te komen tot een inhoudelijk oordeel over de klacht. Hij wees erop dat H., die het onderzoek had verricht, deels betrokken was geweest bij de onderzochte gedraging. Ook gaf hij aan dat verzoeker niet in de gelegenheid was gesteld te reageren op hetgeen de betrokken ambtenaren naar voren hadden gebracht. Verder bracht hij naar voren dat verzoekers zoon niet bij het onderzoek was betrokken, terwijl een gedeelte van de klacht betrekking had op politieoptreden jegens die zoon.3.3. De korpsbeheerder vroeg vervolgens advies aan de Klachtencommissie Politieregio Gelderland-Midden. Gelet op het advies van de burgemeester van Y, en het ter zake bepaalde in de klachtenregeling (zie

Achtergrond

), was dat een juiste stap.3.4. De Klachtencommissie deelde in haar advies onder meer mee dat zij zich op een groot aantal klachtpunten niet in staat achtte tot het geven van een oordeel. De commissie bracht in dat verband naar voren dat betrokken ambtenaren T. en V. hadden geweigerd tegelijk met verzoeker aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling van de klacht door de commissie. Op hun voorstel afzonderlijk van verzoeker te worden gehoord, was de commissie niet ingegaan, omdat daarmee naar het oordeel van de commissie onvoldoende recht zou zijn gedaan aan het beginsel van wederhoor. De commissie was voorts van oordeel dat het klachtonderdeel met betrekking tot het uitoefenen van druk jegens verzoekers zoon, om een voor verzoeker belastende verklaring af te leggen, buiten het bestek van de behandeling van de klacht viel, omdat deze grief naar voren had moeten worden gebracht door verzoekers zoon zelf.3.5. Naar aanleiding van het advies van de Klachtencommissie stelde de korpschef, conform de klachtenregeling, een ambtsbericht op. De korpschef deelde daarin mee dat hij het eens was met het standpunt van de Klachtencommissie dat het optreden jegens verzoekers zoon buiten het bestek van de klachtbehandeling viel. Hij gaf echter aan toch een oordeel te geven, omdat een standpunt over deze grief wel van invloed kon zijn op het oordeel over de klacht. In zijn ambtsbericht gaf de korpschef een lezing van de feiten die afweek van de

lezing van verzoeker. Hij voegde een verklaring bij die betrokken ambtenaar T. had opgesteld naar aanleiding van het advies van de Klachtencommissie. In die verklaring gaf T. een lezing van de feiten die eveneens afweek van de lezing van verzoeker. De korpschef adviseerde de korpsbeheerder de klacht behoudens op het punt van de behandelingstermijn ongegrond te verklaren.3.6. De korpsbeheerder verklaarde de klacht vervolgens behoudens ten aanzien van de behandelingstermijn ongegrond. Zijn afdoeningsbrief was gesteld in nagenoeg gelijke bewoordingen als die van het ambtsbericht van de korpschef. De korpsbeheerder zond de stukken die op de zaak betrekking hadden in afschrift mee.4. In reactie op de klacht van verzoeker bij de Nationale ombudsman deelde de korpsbeheerder mee dat de klacht zijns inziens wel voldoende was onderzocht. Hij merkte daarbij op dat het feit dat de Klachtencommissie zich op een aantal punten had onthouden van het geven van een oordeel naar zijn mening voldoende werd gecompenseerd door de beschikbaarheid van de stukken die op de zaak betrekking hebben.5. In dit oordeel kan de korpsbeheerder niet worden gevolgd. De bezwaren tegen de wijze waarop het onderzoek was verricht die de burgemeester van Y in zijn advies aan de korpsbeheerder naar voren had gebracht, zijn in het vervolg van de procedure immers niet weggenomen. In dit opzicht is het volgende van belang.6. De klacht is in eerste instantie, in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Klachtenregeling Politieregio Gelderland-Midden, behandeld door politieambtenaar H., hoewel de klacht mede betrekking had op diens gedraging.7. Voorts is verzoeker, in strijd met het bepaalde in artikel 26, tweede lid, van de Klachtenregeling niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op hetgeen in het kader van onderzoek naar voren is gebracht door betrokken ambtenaren T. en V. De verklaring die T. en V. hebben afgelegd tegenover H. is niet aan verzoeker voorgelegd. Voorts hebben T. en V. geweigerd tegelijk met verzoeker te verschijnen bij de mondelinge behandeling van de klacht door de Klachtencommissie. Ook het naar aanleiding van het advies van de commissie opgestelde ambtsbericht van de korpschef en de daarbij gevoegde verklaring van betrokken ambtenaar T. zijn niet voor commentaar aan verzoeker voorgelegd. De korpsbeheerder heeft de desbetreffende stukken pas ter kennis gebracht van verzoeker toen hij ze in afschrift meezond bij zijn afdoeningsbrief. Daarmee is geen recht gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor, en is het onderzoek in zoverre ontoereikend geweest. Overigens betekent het beginsel van hoor en wederhoor niet dat partijen te allen tijde in elkaars aanwezigheid behoren te worden gehoord. Verklaringen van

de ene partij kunnen ook schriftelijk voor een reactie worden voorgelegd aan de andere partij.8. Voorts is verzoekers zoon niet bij het onderzoek betrokken, terwijl de klacht mede betrekking had op politieoptreden jegens die zoon. Daarmee kon geen recht worden gedaan aan het beginsel dat alle relevante informatie moet worden betrokken bij het geven van een oordeel over de klacht. Ook in zoverre is het onderzoek niet toereikend geweest.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat de korpsbeheerder een oordeel over de klacht heeft gegeven zonder dat het daaraan ten grondslag liggende onderzoek toereikend was geweest. De onderzochte gedraging is daarmee niet behoorlijk.10. Ten overvloede wordt overwogen dat de overweging van de korpsbeheerder in zijn afdoeningsbrief dat de klacht met betrekking tot verzoekers zoon buiten het bestek van de klacht viel, niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 33, tweede lid, van de Klachtenregeling. Krachtens deze bepaling kan de afdoening van een klacht bestaan uit ofwel een beoordeling van de in de klacht omschreven gedraging, ofwel het niet verder in behandeling nemen van de klacht indien onder meer het belang van de klager of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is. Dit klachtpunt betrof de grief van verzoeker dat de politie zijn zoon zodanig onder druk had gezet dat deze een voor hem, verzoeker, belastende verklaring had afgelegd. Daarmee kon niet worden gezegd dat verzoeker onvoldoende belang had bij behandeling van dit klachtonderdeel. Overigens was er wel aanleiding geweest om de behandeling van dit klachtonderdeel op te schorten, in afwachting van de uitspraak in hoger beroep, en daarna in cassatie, in de strafzaak tegen verzoeker en zijn zoon. Denkbaar was immers dat de wijze waarop verzoekers zoon in dat kader was verhoord, zou zijn onderworpen aan het oordeel van de strafrechter.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem) is gegrond.                           

Instantie: Regiopolitie Gelderland-Midden/korpsbeheerder

Klacht:

Klacht over politieoptreden afgedaan zonder toereikend onderzoek.

Oordeel:

Gegrond