Een man werd door de politie staande gehouden in de winkel bij een tankstation. Politieagenten spraken de man aan met de vraag of hij nog boetes had openstaan. Zij vroegen de man naar zijn legitimatiebewijs. Omdat na de controle alles in orde bleek, mocht hij zijn weg vervolgen.
De man diende over de controle eerst een klacht in bij de politie. De politie oordeelde dat de politieagenten het legitimatiebewijs van de man mochten vorderen. Dit deel van de klacht vond de politie ongegrond.
De politie oordeelde ook dat het beter was geweest als de man buiten was aangesproken in plaats van in de winkel. Hierdoor was volgens de politie de privacy van de man geschonden. Dit deel van de klacht vond de politie gegrond.
De man was het niet eens met de reactie van de politie op zijn klacht. Hij diende hij een klacht in bij de ombudsman.
De ombudsman oordeelt dat de politie het legitimatiebewijs van de man mocht vorderen. De agent kende de man ambtshalve en wilde controleren of er boetes of signaleringen openstonden. De ombudsman begrijpt dat de politie meer informatie van de man nodig had dan enkel zijn naam.
De ombudsman merkt op dat de politie de klacht over het verloop van de staandehouding al gegrond heeft verklaard. De ombudsman ziet geen reden om iets aan de conclusies van de politie toe te voegen.