Op 27 september 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de S.G. Stichting te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekster klaagt erover dat de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage in zijn brief van 7 juni 1999 niet of niet voldoende ingaat op haar klachten, zoals vermeld in haar brieven van 27 juni 1996 en van 16 april 1998.
Achtergrond
1. Wet administratierechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
Artikel 4:
"1. De administratieve sanctie wordt opgelegd bij een gedagtekende beschikking. De beschikking bevat een korte omschrijving, onder verwijzing naar de aanduiding in de bijlage, van de gedraging ter zake waarvan zij is gegeven en het voor die gedraging bepaalde bedrag van de administratieve sanctie, de datum en het tijdstip waarop, alsmede de plaats waar de gedraging is geconstateerd. Bij ministeriële regeling worden het model van de beschikking en dat van de aankondiging van de beschikking vastgesteld, of de eisen waaraan het model moet voldoen.
2. Zo mogelijk wordt aanstonds een aankondiging van de beschikking uitgereikt aan degene tot wie zij zich richt, of wordt deze achtergelaten in of aan het motorrijtuig. De bekendmaking van de beschikking geschiedt binnen vier maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, door toezending van de beschikking aan het adres dat betrokkene heeft opgegeven of, indien dat niet mogelijk is en de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, aan het adres dat is opgenomen in het kentekenregister. Indien de brief onbestelbaar blijkt te zijn, wordt de beschikking gezonden naar het in de basisadministratie persoonsgegevens vermelde adres, tenzij dit hetzelfde is als hetgeen is opgenomen in het kentekenregister. Indien de brief ook op het in de basisadministratie persoonsgegevens opgenomen adres onbestelbaar blijkt te zijn, wordt de beschikking geacht aan de betrokkene bekend te zijn.
3. In een geval als bedoeld in artikel 31, eerste lid, geschiedt de bekendmaking door uitreiking van de beschikking aan betrokkene. De weigering de beschikking in ontvangst te nemen, schort de bekendmaking daarvan niet op.
4. De beschikking vermeldt de dag waarop krachtens artikel 23 de sanctie uiterlijk moet zijn voldaan. Tevens vermeldt de beschikking dat de sanctie dient te worden voldaan door middel van de toegezonden acceptgiro dan wel op een in die beschikking aangeduide plaats, alsmede de verhogingen die krachtens artikel 23, tweede lid, en artikel 25 op de administratieve sanctie vallen, indien deze niet tijdig wordt voldaan."
2. Wetboek van Strafrecht
Artikel 74, eerste en tweede lid:
"1. De officier van justitie kan voor de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens misdrijven (…) en wegens overtredingen. Door voldoening aan die voorwaarden vervalt het recht tot strafvervolging.
2. De volgende voorwaarden kunnen worden gesteld:
a. betaling aan de staat van een geldsom, te bepalen op ten minste vijf gulden en ten hoogste het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd;"
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Ook werd informatie ingewonnen bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de Minister van Justitie berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. In december 1995 ontving verzoekster, de S.G. Stichting, een transactievoorstel van de officier van justitie te 's-Gravenhage voor overschrijding van de maximumsnelheid. Dit transactievoorstel was op naam gesteld van de Scholenstichting S.G. Nadat verzoekster de acceptgiro aan het arrondissementsparket te 's-Gravenhage had geretourneerd met de mededeling dat die stichting al jaren niet meer bestond ontving verzoekster op 27 juni 1996 een nieuwe acceptgiro, wederom op naam van de Scholenstichting S.G. Naar aanleiding van deze volgens verzoekster onjuiste tenaamstelling deelde verzoekster het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, bij brief van 27 juni 1996, het volgende mee:
"…1. In december ontvingen wij op ons adres een acceptgiro van f 305,00 omdat op 13.4.1995 met de personenwagen (...) te hard zou zijn gereden. De tenaamstelling van de acceptgiro was: Scholenstichting S.G.
2. Op 11.12.1995 werd genoemde acceptgiro aan u teruggezonden met de mededeling dat die stichting al jaren niet meer bestond en bovendien nooit auto's in bezit had gehad.
3. Na enkele maanden niets meer gehoord te hebben, wordt er op ons adres een brief van u aan de Scholenstichting S.G. (waarschijnlijk een dagvaarding) aangeboden. Deze brief wordt door ons geweigerd, omdat genoemde stichting niet bestaat.
4. Eind mei, begin juni 1996 heeft ondergetekende meerdere telefoongesprekken met uw parket gevoerd (o.a. met de heer B.) om deze affaire tot een oplossing te brengen. Het te hard rijden werd door ons niet betwist, maar wel werd een acceptgiro met juiste tenaamstelling gevraagd, n.l. op naam van de: "S.G. Stichting".
5. Ook van de politie Utrecht kwamen telefoontjes.
6. Op 3 juni 1996 meldde de heer B. telefonisch, dat de dagvaarding voor 29 juli werd ingetrokken; naar wij aannemen de dagvaarding die wij geweigerd hadden aan te nemen en waarvan we dus ook niet op de hoogte waren. Wie had overigens moeten verschijnen namens een al jaren niet meer bestaande stichting?
7. Per brief van 4.6.1996 wordt bericht dat de dagvaarding voor de scholenstichting is ingetrokken.
8. Op 21 juni wordt met de post toch nog een dagvaarding voor de scholenstichting op ons adres bezorgd!!!! We nemen niet de moeite die aan u terug te sturen.
9. Telefonisch vragen wij om een brief/acceptgiro met juiste tenaamstelling, zodat we eindelijk kunnen betalen en we van deze zaak af zijn.
10. Vanmorgen ontvingen wij een nieuwe acceptgiro op ons adres, maar weer met de foutieve tenaamstelling!!! (…)
11. Met de heer B. spreek ik telefonisch af, dat we uw fout maar zullen negeren, zelf de tenaamstelling wijzigen en tot betaling zullen overgaan.
12. Een telefoontje met de RDW bevestigt ons nog, dat de auto sinds april 1992 onafgebroken op naam van de S.G. Stichting staat!!
Tenslotte hebben wij nog een verzoek en een opmerking;
a. Graag ontvangen wij van u een toelichting op de ontvangen brieven met acceptgiro. Deze zijn noch gedateerd, noch ondertekend. Hoe is rechtsgeldigheid hiervan geregeld? Ook ontbreekt daarop uw telefoonnummer en de naam van de persoon die de zaak behandelt.
b. Gezien de administratieve rompslomp voor ons (nog afgezien van de ergernis die het ons gaf) lijkt het ons niet onredelijk dat u een vergoeding overmaakt van f 100,00 op postrekeningnummer (…) ten name van: S.G. Stichting te Utrecht…"
2. Op 2 juli 1996 stuurde het arrondissementsparket verzoekster een bevestiging van de ontvangst van de brief van 27 juni 1996.
3. Bij brieven van 27 december 1996, 19 juni 1997, 14 augustus 1997, 13 november 1997 en 9 januari 1998 rappelleerde verzoekster bij het arrondissementsparket.
4. Op 13 januari 1998 stuurde het arrondissementsparket verzoekster een bevestiging van de ontvangst van de brief van 9 januari 1998.
5. Op 4 december 1998 rappelleerde verzoekster opnieuw bij het arrondissementsparket.
6. Bij brief van 16 maart 1999 reageerde de hoofdofficier van justitie als volgt:
"…Op 13 april 1995 reed de personenauto met het kenteken (…) te hard in de gemeente Den Haag.
Als gevolg hiervan werd proces-verbaal opgemaakt. Bij het natrekken van het kenteken bleek dit op naam te staan van S.G. Stichting (…). Dit is opgenomen in het proces-verbaal. Dit proces-verbaal is ingezonden aan het parket Den Haag.
Het parket voert zaken tegen rechtspersonen in verband met de juiste tenaamstelling bij een eventuele dagvaarding, in op basis van het uittreksel van de kamer van koophandel. Dit uittreksel is op bovengenoemde naam opgevraagd.
Van de kamer van koophandel ontving het parket een uittreksel met daarin de naam "Scholenstichting S.G." Wel stond daarbij vermeld dat de stichting in verband met einde liquidatie met ingang van 1 augustus 1992 laatstelijk stond ingeschreven.
Kennelijk heeft uw stichting de nieuwe tenaamstelling niet opgegeven aan de kamer van koophandel. De behandelaar had daarom geen andere keus dan de oude stichtingsnaam in te voeren als naam, waarna alle vervolgcorrespondentie onder deze naam werd gevoerd.
Uit uw correspondentie en de telefonische gesprekken die u voerde met enkele parketmedewerkers stond u echter op de vermelding van de naam S.G. in plaats van de in het register van de kamer van koophandel ingeschreven naam. Dit nu kon zoals ik u hierboven heb uiteengezet niet gewijzigd worden. Overigens begreep ik van een van de behandelend ambtenaren dat dit u reeds telefonisch was medegedeeld. Vervolgens heeft uw stichting -zij het onder protest- wel aan de transactie voldaan.
U klaagt er over dat het parket de tenaamstelling van uw stichting niet adequaat heeft gewijzigd en dat uw correspondentie niet juist is behandeld.
Ten aanzien van de tenaamstelling ben ik van mening dat het parket conform de geldende afspraken heeft gehandeld.
Wel ben ik van mening dat de correspondentie tot mijn spijt geheel inadequaat is afgewikkeld. Uit het mij ter beschikking gestelde dossier bleek dat het inhoudelijke antwoord van uw vraag reeds in januari 1998 gereed was, maar dat dit door een verkeerde behandeling in het archief is gevoegd.
Hiervoor bied ik u mijn verontschuldigingen aan...”
7. Hierop deelde verzoekster de hoofdofficier van justitie bij brief van 16 april 1999 het volgende mee:
"…Uw brief van 16 maart jl. hebben wij ontvangen. Met uw constatering aan het eind van uw brief dat het parket de correspondentie geheel inadequaat heeft afgewikkeld zijn wij het volkomen eens. In uw brief echter missen wij uw reactie op de door ons gestelde vraag en gemaakte opmerking in onze brief van 27 juni 1996 aan de Officier van Justitie en bovendien staan er enkele onjuistheden in uw brief van 16 maart 1999.
Om met dit laatste te beginnen:
1. Er is van de veronderstelling uitgegaan dat de S.G. Stichting ingeschreven zou staan bij de Kamer van Koophandel. Dat is niet het geval. Overigens bestaat deze stichting al sinds 23 mei 1896 (statuten gewijzigd op 10 december 1979).
2. Er is door u verondersteld, dat de S.G. Stichting een nieuwe naam zou zijn voor de Scholenstichting S.G. Ook dat is niet het geval. Hoewel er een verband bestaat tussen de S.G. Stichting en de Scholenstichting S.G. en beide ook enige tijd tegelijk bestonden, is de Scholenstichting nooit rechtsopvolger geweest van onze stichting. Bovendien heeft de S.G. Stichting al vele jaren auto's in bezit en de Scholenstichting heeft die nooit gehad.
3. Uiteraard stonden we erop, dat de acceptgiro op naam stond van de eigenaar van de auto, namelijk de S.G. Stichting, zoals ook het proces-verbaal vermeldde en bovendien ook door u te controleren was bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer.
4. We hebben u nooit om een wijziging van de tenaamstelling van onze stichting gevraagd! We hebben gevraagd om een acceptgiro met de juiste tenaamstelling; of anders gezegd een acceptgiro ten name van de eigenaar.
Zoals gezegd ontvangen wij nog graag een reactie op de door ons gestelde vraag en gemaakte opmerking in onze brief van 27 juni 1996 onder "a".
Vervolgens verzoeken wij u onder verwijzing naar het gestelde onder "b" van onze brief van 27 juni 1996 een bedrag van f 250,00 aan ons over te maken of zoveel meer als u redelijk voorkomt…"
8. Vervolgens reageerde de hoofdofficier van justitie op 7 juni 1999 als volgt:
"…In mijn brief van 16 maart 1999 heb ik u de werkwijze van dit parket uitgelegd. De door u gevoerde term stichting die niet door u is ingeschreven is debet aan de verwarring. Ik acht overigens dat zowel uw standpunt en ons standpunt hierover voldoende is verwoord.
Ten aanzien van uw vraag over de tekst van de acceptgirokaarten meld ik u dat deze centraal worden aangemaakt. Er is geen wettelijke plicht om deze te ondertekenen. Evenmin behoeven deze acceptgiro's te voldoen aan alle eisen die wel aan reguliere correspondentie worden gesteld.
Ik verzoek u niet meer met mij over dit onderwerp te corresponderen, daar dit niet zal leiden tot een wijziging van mijn standpunt. Bij een volgende brief van u over dit onderwerp behoud ik mij het recht voor om deze niet meer te beantwoorden...”
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder klacht.
C. Standpunt mINISTER VAN JUSTITIE
De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht op 13 januari 2000 het volgende mee:
"…Bij brief van 18 november 1999, (…) vroeg u mij om commentaar op de door u in onderzoek genomen klacht van de S.G. Stichting te Utrecht. Naar aanleiding daarvan heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. In de reactie op de klacht bericht ik u het volgende.
Verzoekster klaagt erover dat de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage in zijn brief van 7 juni 1999 niet of niet voldoende ingaat op haar klachten, zoals vermeld in haar brieven van 27 juni 1996 en van 16 april 1998 (1999; N.o.).
De vragen van verzoekster luidden:
In de brief van 27 juni 1996 vraagt verzoekster:
1. een toelichting op de ontvangen brieven met acceptgiro. Zij geeft aan:
a. deze zijn noch gedateerd, noch ondertekend;
b. hoe is de rechtsgeldigheid hiervan geregeld;
c. ook ontbreekt een telefoonnummer en de naam van de persoon die de zaak behandelt;
2. in verband met de administratieve rompslomp vraagt zij f 100.
In de brief van 16 april 1999 geeft verzoekster aan dat de brief van 16 maart 1999 onjuistheden bevat. De stichting vraagt alsnog om beantwoording van de vragen.
Bovenstaande vragen en opmerkingen zijn niet beantwoord in de brief van 16 maart 1999. In zijn brief van 7 juni 1999 geeft de hoofdofficier van justitie te Den Haag het volgende aan: "De tekst van de acceptgirokaarten worden centraal aangemaakt. Er is geen wettelijke plicht deze te ondertekenen. Evenmin behoeven deze acceptgiro's te voldoen aan alle eisen die wel aan reguliere correspondentie worden gesteld."
In artikel 4 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften in verband met het besluit van 19 maart 1996, Stcrt. 1996, 64 (Vaststelling formulieren administratieve sanctie overtreding verkeersvoorschrift) is de rechtsgeldigheid van de beschikking geregeld. In de considerans van de beschikking wordt overigens verwezen naar het rapport van de Nationale ombudsman van 20 januari 1995, nr. 95/25, inzake de actieve informatievoorziening bij het niet vermelden van het telefoonnummer op de beschikking. Op grond (van; N.o.) het besluit bevat de beschikking een verzenddatum. Het vermelden van een telefoonnummer en het ondertekenen van de beschikking zijn niet verplicht. De acceptgiro's worden overigens door een geautomatiseerd systeem aangemaakt waarin de door de verbaliserende instantie aangegeven informatie is opgenomen.
De inhoud van de brief van 7 juni 1999 van de hoofdofficier is dan ook juist. Uit de stukken blijkt voorts dat er verschillende malen telefonisch contact is geweest tussen verzoekster en medewerkers van het arrondissementsparket Den Haag. Omdat het gaat om een formulier dat bij besluit is vastgesteld, het om een document gaat dat centraal geautomatiseerd is aangemaakt en de omstandigheid dat er reeds telefonisch - inhoudelijk - op de zaak was ingegaan, is het begrijpelijk dat de hoofdofficier kort is ingegaan op de vragen en opmerkingen van verzoekster. Met het College acht ik de klacht dan ook op dit onderdeel ongegrond.
Voorts heeft verzoeker gevraagd om betaling van een tegemoetkoming. Nu vanaf de ontvangst van de acceptgiro in december 1995 reeds bij de verzoekster bekend was dat de boete van f 305,- aan de S.G. Stichting opgelegd was en de overtreding niet betwist werd (zie de brief van 27 juni 1996), wordt geen reden gezien om een tegemoetkoming te betalen voor de administratieve rompslomp. Voor het geheel inadequaat afwikkelen door het parket Den Haag van de correspondentie van verzoekster wordt in de brief van 16 maart 1999 van de hoofdofficier van justitie Den Haag spijt betuigd. Nog afgezien van de omstandigheid dat in de brieven van verzoekster niet wordt aangegeven welke kosten zij heeft moeten maken - de omschrijving "administratieve rompslomp" kan hiervoor onvoldoende dienen - wordt geen aanleiding gezien een bedrag van f 100,-, dan wel f 250,- te betalen. Nu de hoofdofficier niet is ingegaan op het verzoek een tegemoetkoming van f 100,-, dan wel f 250,- te betalen, verenig ik mij met de mening van het College dat dit deel van de klacht gegrond is…”
D. Reactie verzoeker
Bij brief van 4 februari 2000 deelde verzoekster in reactie op het standpunt van de Minister van Justitie het volgende mee:
"…Naar aanleiding van uw brief van 1 februari jl. en ons telefoongesprek van hedenmorgen laat ik u hierbij weten dat ik het er niet mee eens ben dat er geen vergoeding wordt gegeven (een bedrag van f 100,-- dan wel f 250,--) voor gemaakte kosten.
De kosten (eerder aangeduid als "administratieve rompslomp") die wij gemaakt hebben - afgezien van de tijd die een en ander vroeg - waren die van:
a. Negen verzonden brieven en berichten, waarvan twee aangetekend
b. Veertien uitgaande telefoongesprekken naar Justitie in Den Haag
c. Het te woord staan van de politie en de aanbieder van een dagvaarding.
De hoofdofficier heeft spijt betuigd voor het geheel inadequaat afwikkelen van de correspondentie over deze zaak. Op grond van deze erkenning lijkt het me redelijk dat de kosten die een normale afhandeling van een dergelijke zaak te boven gaan, vergoed worden.
Op 11 december 1995 al heb ik Justitie geattendeerd op het feit dat ze niet de eigenaar van de auto benaderd hadden, maar een toen al niet meer bestaande stichting (zie hiervoor bijlage 1). Eén telefoontje van Justitie naar "Veendam" had hen de juiste naam van de eigenaar kunnen opleveren. Het lijkt ons redelijk dat wij na deze fout van Justitie voor een normale afhandeling van deze zaak hieraan alsnog één brief en twee telefoontjes besteed zouden hebben. Derhalve zijn de kosten die een normale afhandeling van een dergelijke zaak te boven gaan die van:
d. Zeven verzonden brieven en berichten aan Justitie, waarvaan twee aangetekend
e. Twaalf uitgaande telefoongesprekken naar Justitie in Den Haag
f. Het te woord staan van de politie en de aanbieder van een dagvaarding
g. Bijbehorende kosten van porto en fotokopieën.
Wij handhaven ons verzoek om een vergoeding van deze kosten tot een bedrag van f 100,-- of zoveel meer of minder als u redelijk acht. Deze vergoeding kan worden overgemaakt op postrekeningnummer (…) van de S.G. Stichting te Utrecht…”
E. Reactie Minister van justitie
Op 7 april 2000 deelde de Minister van Justitie in reactie op verzoekers brief van 4 februari 2000 het volgende mee:
"…In de brief van 4 februari 2000 van verzoekers wordt een specificatie gegeven ter duiding van de eerder gebruikte term 'administratieve rompslomp'. In de eerder bedoelde reactie van 13 januari 2000 aan u aangaande deze kwestie wordt aangegeven dat geen aanleiding wordt gezien om het gevraagde bedrag te betalen. Ondanks de in de brief van 4 februari 2000 door verzoekers gegeven onderbouwing zie ik geen aanleiding om dit standpunt te herzien. Ik kom - daarbij aanhakend bij het gevoerd beleid inzake dergelijke schadevergoedingsverzoeken - tot de volgende motivering.
In het onderhavig geval is niet gebleken van een onjuiste beslissing van de officier van justitie. Daarbij wordt - nogmaals - opgemerkt dat het reeds vanaf de ontvangst van de acceptgiro in december 1995 bekend is geweest bij verzoekers dat een boete van ƒ 305,- was opgelegd en is de overtreding nooit betwist. De opgelegde boete is betaald. Het is de keuze van verzoekers geweest om op deze - uitgebreide - wijze aandacht te schenken aan de foutieve tenaamstelling op de acceptgiro. Reeds omdat geen sprake is van een onjuiste beslissing van de officier van justitie dient het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten te worden afgewezen.
Ten overvloede: Zelfs wanneer een parallel wordt gezien met de situatie dat een beschikking ingevolge de Wet Administratierechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV, ook wel Wet Mulder) door de officier van justitie na het instellen van beroep, zou in dit geval strafvergoeding niet aan de orde zijn. Ik licht dit toe. In zo'n geval kan de betrokkene een verzoek richten aan het College van procureurs-generaal ter vergoeding van de kosten die gemaakt moesten worden om vernietiging van de beschikking te bewerkstelligen. In het algemeen komen in dat geval voor vergoeding in aanmerking reis-, verblijf- en verletkosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling ter zitting van de officier van justitie. Voorwaarde is tevens dat deze kosten werkelijk gemaakt zijn, redelijkerwijs gemaakt moesten worden en niet onredelijk hoog zijn. De tijd en/of de kosten die met de voorbereiding van de zaak zijn gemoeid worden niet vergoed; kosten die gemaakt zijn voor de voorbereiding en het opstellen van het beroepsschrift komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking. Kosten die, gelet op hun aard en omvang, in het maatschappelijk verkeer voor eigen rekening komen, zoals telefoon-, porto- en kopieerkosten, komen evenmin voor vergoeding in aanmerking.
Indien in het onderhavig geval toch zou worden getoetst aan het hiervoor beschreven beleid, komt het verzoek evenmin voor inwilliging in aanmerking. De onder d, e en g genoemde kosten moeten worden beschouwd als kosten die, gelet op hun aard en omvang, in het maatschappelijk verkeer voor eigen rekening komen, terwijl het te woord staan van de politie en de aanbieder van de dagvaarding kan worden gezien als tijd die met de voorbereiding van de zaak is gemoeid. In ieder geval behelzen de genoemde kosten niet enige reis-, verblijf- of verletkosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling ter zitting van de officier van justitie.
Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat de gemaakte kosten, naar mijn oordeel, evenmin redelijkerwijs gemaakt moesten worden. Het eerder gegeven oordeel dat de klacht ten aanzien van het niet beantwoorden van het verzoek om schadevergoeding als gegrond moet worden beschouwd, leidt niet tot de conclusie dat de gestelde schade vergoed zou moeten worden…"
F. Overige informatie Minister van JustITie
1. De substituut-ombudsman schreef de Minister van Justitie naar aanleiding van diens standpunt van 13 januari 2000 (zie hiervóór, onder C.) het volgende:
"In uw reactie op de brief van 18 november 1999 geeft u aan dat op basis van artikel 4 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en het besluit van 19 maart 1996, Stort. 1996, 64 (waarin werd verwezen naar rapport 1995/025 van de Nationale ombudsman) de tekst van de WAHV-beschikking is geregeld. U laat weten dat op grond daarvan geen verplichting bestaat om in de tekst van de beschikking een telefoonnummer op te nemen.
In genoemd rapport van de Nationale ombudsman uit 1995 is vermeld dat het terugtrekken van de aanvankelijke toezegging van de Minister van Justitie om een telefoonnummer op de beschikking te vermelden geen bewondering verdient. Tevens staat in dit rapport vermeld dat de Nationale ombudsman goede nota heeft genomen van de mededeling van de Minister dat nog beraad plaatsvindt over de informatieverstrekking op de beschikkingen, en dat in dat verband ook het vermelden van het telefoonnummer van het CJIB aan de orde zou komen. In rapport 98/320 van 30 juli 1998 heeft de Nationale ombudsman overwogen dat verwacht mag worden dat een WAHV-beschikking ook aangeeft waar inlichtingen kunnen worden verkregen over de geconstateerde gedraging. De onderzochte gedraging werd niet behoorlijk geacht ten aanzien van het niet op de beschikking vermelden van een telefoonnummer waar inlichtingen konden worden verkregen. Overwogen werd of het bovenstaande aanleiding zou moeten geven tot het doen van een aanbeveling. Inmiddels was echter kennisgenomen van de gedachte bij het CJIB om op de beschikking het eigen telefoonnummer te vermelden, als een kanaal voor het verkrijgen van inlichtingen over de instantie die de gedraging had geconstateerd. In die situatie zag de Nationale ombudsman reden om de uitkomst van deze inspanningen af te wachten, en werd afgezien van het doen van een aanbeveling.
In een aflevering van "Incasso in kaart" van juli 1999 staat vermeld dat het CJIB in april 1999 is gestart met een telefoonproef, in het kader waarvan het telefoonnummer van het CJIB op de WAHV-beschikking werd vermeld. Tevens is vermeld dat, afhankelijk van de resultaten van die proef, het telefoonnummer van het CJIB permanent op de beschikkingen zou kunnen worden vermeld.
Op grond van het bovenstaande verneem ik graag binnen vier weken van u of de telefoonproef van het CJIB inmiddels is beëindigd en eventueel al geëvalueerd, en, zo ja, wat hiervan de uitkomst is geweest."
2. De Minister van Justitie reageerde hierop bij brief van 27 maart 2000 als volgt:
"…In uw brief van 1 februari jongstleden geeft u aan naar aanleiding van de klacht van de S.G. Stichting te Utrecht nader geïnformeerd te willen worden omtrent een telefoonproef van het CJIB. In het kader van deze telefoonproef werd het telefoonnummer van het CJIB op de WAHV-beschikking vermeld. Ik bericht u hierover het volgende.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft mij bij brief van 8 maart 2000, kenmerk (…), ingelicht over bovengenoemde telefoonproef. Een kopie van de brief treft u als bijlage bij deze brief aan.
In het voorjaar van 1999 is bedoelde telefoonproef gestart. Bij een eerste proefperiode die is gestart in september 1999 zou gedurende tien weken de respons op het vermelden van het telefoonnummer van het CJIB op de beschikkingen worden gemeten.
Het CJIB geeft in haar brief aan dat door een storing in de apparatuur echter geen volledige meting heeft kunnen plaatsvinden. Hierdoor beschikt het CJIB niet over voldoende betrouwbare gegevens om een beslissing te kunnen nemen over het al dan niet definitief vermelden van het telefoonnummer.
Ik betreur het dat de eerste proefmeting nog niet tot een concreet resultaat heeft kunnen leiden. Het CJIB geeft in haar brief echter aan dat zij een nieuwe proefneming zal starten.
Uit nader telefonisch ingewonnen inlichtingen is mij gebleken dat deze proefneming grootschaliger zal zijn dan de vorige. Dit vereist voor het CJIB de nodige organisatie. In verband hiermee wordt de nieuwe proefneming naar verwachting in de loop van het volgende kwartaal gestart. De resultaten van deze nieuwe proefneming zijn dan eerst in het najaar te verwachten. Ik zal u te zijner tijd informeren over de resultaten…"
3. In de brief van de directeur van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) van 8 maart 2000, waarnaar de Minister van Justitie in zijn brief van 27 maart 2000 verwees, staat onder meer het volgende vermeld:
"De Nationale ombudsman vraagt naar de proef van het CJIB, in het kader waarvan het telefoonnummer van het CJIB op de WAHV-beschikking werd vermeld. De ombudsman wil weten of de eerder aangekondigde proef is beëindigd en geëvalueerd en zo ja, wat daarvan de uitkomst is.
Zoals eerder was aangekondigd heeft het CJIB in 1999 inderdaad een proef gedaan waarbij is gekeken wat het effect zou zijn van het plaatsen van het telefoonnummer van het CJIB op de formulieren die in het kader van de inning van administratiefrechtelijke sancties (Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften) worden verzonden.
De proef, die in het voorjaar van 1999 is gestart, had als opzet dat op een geselecteerd aantal eerste en tweede aanmaningen een speciaal telefoonnummer is geplaatst. Gedurende tien weken is daarna het aantal telefonische reacties in kaart gebracht. Vervolgens is in september 1999 op 4300 beschikkingen het telefoonnummer van het CJIB geplaatst, waarna eveneens gedurende tien weken de respons zou worden gemeten. Door een storing in de apparatuur heeft echter geen volledige meting plaats kunnen vinden.
Het gevolg hiervan is dat het CJIB op dit moment niet over voldoende betrouwbare gegevens beschikt op basis waarvan een verantwoorde beslissing kan worden genomen over het al dan niet definitief gaan vermelden van het telefoonnummer. Alvorens te beslissen zal dan ook een nieuwe proefneming gestart worden. Deze beslissing zal overigens genomen worden gecombineerd met een bredere benadering van de bereikbaarheidsproblematiek.”
4. Op 29 juni 2000 deelde het CJIB de Nationale ombudsman desgevraagd mee dat met ingang van 1 maart 2000 de transactievoorstellen van alle arrondissementsparketten centraal worden aangemaakt en verzonden door het CJIB, en dat op de transactievoorstellen het telefoonnummer van de afdeling transacties van het CJIB wordt vermeld, alwaar door de geadresseerde informatie kan worden ingewonnen.
Beoordeling
1. In december 1995 ontving verzoekster, de S.G. Stichting, een transactievoorstel van de officier van justitie te 's-Gravenhage voor overschrijding van de maximumsnelheid. Dit transactievoorstel was op naam gesteld van de Scholenstichting S.G. Onder vermelding van de volgens verzoekster onjuiste tenaamstelling heeft verzoekster het transactievoorstel deswege geretourneerd aan het arrondissementsparket te 's-Gravenhage. Zij heeft ook diverse keren telefonisch contact opgenomen.
Op 27 juni 1996 ontving verzoekster een nieuw transactievoorstel dat wederom op naam stond van de Scholenstichting S.G. Hierop wendde verzoekster zich bij brief van 27 juni 1996 opnieuw tot het arrondissementsparket. In deze brief maakte verzoekster nogmaals melding van de onjuiste tenaamstelling en somde zij de activiteiten op die zij reeds had ondernomen om een juiste tenaamstelling te verkrijgen. Voorts merkte verzoekster op dat de transactiebrief was gedateerd noch ondertekend en dat ook een naam of telefoonnummer van de behandelend ambtenaar ontbrak. In dit verband vroeg verzoekster zich af hoe de rechtsgeldigheid van het transactievoorstel was geregeld. Ook vroeg zij een vergoeding van ƒ 100,- voor de "administratieve rompslomp".
2. Op 2 juli 1996 stuurde het arrondissementsparket verzoekster een bevestiging van de ontvangst van de brief van 27 juni 1996.
Bij brieven van 27 december 1996, 19 juni 1997, 14 augustus 1997, 13 november 1997, en 9 januari 1998 rappelleerde verzoekster bij het arrondissementsparket.
Op 13 januari 1998 stuurde het arrondissementsparket verzoekster een bevestiging van de ontvangst van de brief van 9 januari 1998.
Op 4 december 1998 rappelleerde verzoekster opnieuw bij het arrondissementsparket.
Uiteindelijk reageerde de hoofdofficier van justitie bij brief van 16 maart 1999 op verzoeksters brief van 27 juni 1996. In zijn brief zette de hoofdofficier van justitie uiteen hoe de onjuiste tenaamstelling tot stand was gekomen. Daarnaast betuigde de hoofdofficier zijn spijt over de geheel inadequate wijze waarop verzoeksters correspondentie was afgehandeld.
Hierop vroeg verzoekster de hoofdofficier van justitie bij brief van 16 april 1999 alsnog om een reactie op het punt van het ontbreken van een aantal gegevens op de transactiebrief, alsmede op haar verzoek tot schadevergoeding, dat zij verhoogde tot ƒ 250,-
Vervolgens deelde de hoofdofficier van justitie verzoekster op 7 juni 1999 mee dat de acceptgirokaarten met een transactievoorstel centraal worden aangemaakt, dat er geen wettelijke plicht bestaat om deze acceptgiro's te ondertekenen, en dat deze acceptgiro's niet behoeven te voldoen aan alle eisen die aan reguliere correspondentie worden gesteld.
3. Verzoekster klaagt erover dat de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage in zijn brief van 7 juni 1999 niet of niet voldoende ingaat op haar klachten, zoals vermeld in haar brieven van 27 juni 1996 en van 16 april 1999. De klacht spitst zich toe op het niet of onvoldoende reageren op verzoeksters punt over het ontbreken van een aantal gegevens op de transactiebrieven en de rechtsgeldigheid daarvan, alsmede op het niet-reageren op het verzoek tot schadevergoeding.
4. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht mee dat de informatie die de hoofdofficier van justitie had verstrekt in zijn brief van 7 juni 1999 over de vormgeving van de brieven met acceptgiro's en de rechtsgeldigheid daarvan, juist was. De Minister vond het verder begrijpelijk dat de hoofdofficier zijn reactie op dit punt kort had gehouden, onder meer gelet op de omstandigheid dat er reeds telefonisch op de zaak was ingegaan. De Minister van Justitie achtte de klacht op dit punt niet gegrond.
De Minister van Justitie deelde verder mee dat, nu de hoofdofficier van justitie niet was ingegaan op het verzoek tot schadevergoeding, hij de klacht op dit punt gegrond achtte.
5. Vooropgesteld dient te worden dat verzoekster een reactie had mogen verwachten van de hoofdofficier van justitie op haar herhaalde verzoek tot schadevergoeding. Het is niet juist dat de hoofdofficier in het geheel niet heeft gereageerd op dit punt. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
Ten aanzien van de vormgeving van de brieven met acceptgiro en de rechtsgeldigheid daarvan kan worden opgemerkt dat de hoofdofficier van justitie voor de volledigheid had kunnen wijzen op de juridische basis van de betreffende brief met acceptgiro. In tegenstelling tot wat de Minister van Justitie veronderstelt, is deze basis niet gelegen in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), maar in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (zie achtergrond, onder 2.). In dit geval was immers geen sprake van een gedraging die op grond van de Wahv in aanmerking komt voor een administratieve sanctie, maar van een strafbaar feit.
Niettemin moet worden geconcludeerd dat de hoofdofficier van justitie heeft gereageerd op dit punt, alsmede dat de inhoud van zijn reactie, weliswaar kort, maar niet onjuist was.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
6. Voorts wordt ten overvloede nog het volgende overwogen.
Naar aanleiding van het standpunt van de Minister van Justitie (zie bevindingen, onder C.) heeft de substituut-ombudsman de Minister gevraagd om nader te worden geïnformeerd over een proef van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) om op Wahv-beschikkingen het telefoonnummer van het CJIB te vermelden (zie bevindingen, onder F.1.).
Hierop deelde de Minister mee dat bij de eerste proefneming die is gestart in september 1999 gedurende tien weken de respons zou worden gemeten op het vermelden van het telefoonnummer. Door een storing in de apparatuur heeft echter geen volledige meting kunnen plaatsvinden, waardoor het CJIB niet over voldoende betrouwbare gegevens beschikte om een beslissing te kunnen nemen over het definitief vermelden van het telefoonnummer op Wahv-beschikkingen. De resultaten van een nieuwe, grootschaliger proefneming worden in de loop van het najaar verwacht, aldus de Minister.
De Nationale ombudsman begrijpt hieruit dat het CJIB het belang onderkent van een goede telefonische informatieverstrekking over opgelegde beschikkingen. De Nationale ombudsman ziet in die situatie aanleiding om de uitkomsten van de nieuwe proefneming af te wachten.
De Nationale ombudsman heeft verder met instemming kennis genomen van de omstandigheid dat met ingang van 1 maart 2000 op alle transactievoorstellen het telefoonnummer van de afdeling transacties van het CJIB wordt vermeld, alwaar door de geadresseerde informatie kan worden ingewonnen (zie bevindingen, onder F.4.).
7. Ten slotte wordt nog het volgende overwogen. In zijn reactie van 7 april 2000 (zie bevindingen, onder E.) heeft de Minister van Justitie alsnog gereageerd op verzoeksters verzoek tot schadevergoeding. De Minister wees het verzoek tot schadevergoeding af.
De door verzoekster opgevoerde kosten (zie bevindingen, onder D.) vallen naar het oordeel van de Nationale ombudsman in de categorie kosten die, gelet op hun aard en omvang, in het maatschappelijk verkeer voor eigen rekening komen. De Minister heeft verzoeksters schadeclaim dan ook in redelijkheid kunnen afwijzen.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond ten aanzien van het niet of onvoldoende reageren op het punt over de vormgeving van het transactievoorstel, en gegrond ten aanzien van het niet of onvoldoende reageren op het verzoek tot schadevergoeding.