2000/076

Rapport

Op 25 mei 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y, met een klacht over een gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over de wijze waarop twee medewerkers van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) hem op 8 maart 1999 hebben bejegend.

Voorts klaagt hij erover dat van de zijde van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet binnen de in artikel 6 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) genoemde termijn van twee weken is beslist op zijn Wob-verzoek van 7 mei 1999, terwijl hem binnen die termijn ook niet een bericht van verdaging is toegestuurd.

Achtergrond

Wet openbaarheid van bestuur (Wet van 31 oktober 1991, Stb. 703)

Artikel 6:

"Het bestuursorgaan beslist op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker."

Onderzoek

1. Algemeen

In het geval van een onderzoek naar aanleiding van een klacht over de BVD kunnen onderzoek en rapportage doorgaans niet met eenzelfde openheid plaatsvinden als in andere zaken gebruikelijk is.

Ingevolge de artikelen 19 en 24 van de Wet Nationale ombudsman kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich verschonen van het verstrekken van de door de Nationale ombudsman gevraagde inlichtingen, voor zover het verstrekken van deze inlichtingen in strijd is met een wettelijke geheimhoudingsplicht of met het belang van de Staat. De Minister kan bepalen dat de geheimhoudingsplicht wordt opgeheven, onder de voorwaarde dat de Nationale ombudsman het geheime karakter van de verstrekte inlichtingen handhaaft.

Artikel 27, vijfde lid, van de Wet Nationale ombudsman bevat overigens al een geheimhoudingsplicht voor de Nationale ombudsman.

Indien de Nationale ombudsman een onderzoek instelt naar aanleiding van een klacht over de BVD, stelt hij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en eventueel een of meer betrokken ambtenaren, in de gelegenheid om op de klacht te reageren. De Nationale ombudsman maakt daarbij gebruik van de in de Wet Nationale ombudsman gegeven onderzoeksbevoegdheden. In voorkomende gevallen verstaat de substituut-ombudsman zich persoonlijk met de medewerkers van de BVD.

Langs deze weg wordt de informatie verkregen die de Nationale ombudsman nodig heeft voor zijn onderzoek.

2. Het onderhavige onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 1 juni 1999 verzocht op de klacht van verzoeker te reageren.

De Minister reageerde bij brieven van 25 juni 1999 en 16 juli 1999. Daarbij beriep hij zich op de vertrouwelijkheid van door hem verstrekte informatie.

Op 9 september 1999 verstond de substituut-ombudsman zich persoonlijk met medewerkers van de BVD ten einde de door de Minister verstrekte informatie bij deze dienst te verifiëren. De Minister verstrekte ten slotte op 21 september 1999 nog enige nadere informatie. Met inachtneming van de vertrouwelijkheid van de door de Minister verstrekte inlichtingen werd verzoeker - voor zover mogelijk - in de gelegenheid gesteld te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

Verzoeker wendde zich bij brief van 7 mei 1999 tot de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD). In zijn brief deelde hij de BVD het volgende mee:

"...Op 8 maart jl. werd ik in Y benaderd door de mij bekende A en een collega van hem, B. Zij verweten mij dat ik of mijn collega deel uitmaak van een groep ex-BVD'ers en ex-IDB'ers (Inlichtingendienst Buitenland; N.o.) die illegale contacten onderhoudt met een vertegenwoordiger van een bevriende buitenlandse inlichtingendienst. Zij stelden dat zij diezelfde avond nog een rapport hieromtrent ter hand zouden stellen aan de Coördinator/S.G. Algemene Zaken (...), tenzij ik zou toegeven dat hetgeen mij werd verweten juist was. Ook werden mij enkele onwaarheden verteld. Na afloop van ca. een uur verlieten beide heren mijn kamer. B maakte bij het verlaten van mijn kamer nog enkele denigrerende opmerkingen. Ik heb mij behoorlijk boos gemaakt over de aantijgingen en opmerkingen en heb daarover de volgende morgen, 9 maart, telefonisch gesproken met de heer A. Ik heb hem bij die gelegenheid verteld dat hij tegen mij heeft gelogen en dat ik mij zeer geschoffeerd voelde. Ik zei hem dat ik mijn beklag daarover wilde doen bij Plv. HBVD. (...)

Bovenstaande deel ik u mee ter ondersteuning van mijn aanvraag om op zo kort mogelijke termijn inzage te krijgen in de gegevens die de BVD over mij in haar dossiers heeft vastgelegd. Op grond van de Wet openbaar bestuur meen ik recht te hebben op bedoelde gegevens.

Ik verwacht op korte termijn van u te vernemen wanneer ik mijn dossier zal kunnen inzien..."

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht.

C. Standpunt Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

1. Ten aanzien van het Wob-verzoek

1.1 Bij brief van 25 juni 1999 deed de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Nationale ombudsman afschriften toekomen van het bericht van de BVD aan verzoeker van 21 mei 1999 in reactie op zijn verzoek om inzage in zijn BVD-gegevens en zijn beschikking op het verzoek d.d. 21 juni 1999.

1.2. De brief van 21 mei 1999 aan verzoeker luidt als volgt:

"...Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief van 7 mei 1999. In verband met vakantie is het voor mij niet mogelijk thans in te gaan op de inhoud daarvan. Ik zal u in de week van 7-12 juni a.s. nader berichten..."

1.3. In zijn beschikking van 21 juni 1999 wees het hoofd van de BVD, namens de Minister het verzoek om inzage in BVD-gegevens af en werd verzoeker gewezen op de mogelijkheid om tegen deze beslissing in bezwaar te gaan.

Tevens merkte de Minister in zijn beschikking van 21 juni 1999 nog het volgende op:

"Bij brief van 7 mei 1999, door mij ontvangen op 12 mei 1999, hebt u mij verzocht u inzage te verlenen in mogelijk over u bij de BVD verzamelde gegevens. Op 21 mei daaropvolgend heb ik de ontvangst van uw brief bericht."

2. Ten aanzien van de bejegening van verzoeker op 8 maart 1999

2.1. Naar aanleiding van de klacht van verzoeker over de wijze waarop hij op 8 maart 1999 bejegend is door medewerkers van de BVD deelde de Minister de Nationale ombudsman bij brief van 16 juli 1999 het volgende mee:

"...In het kader van de uitvoering van de taak van de Binnenlandse Veiligheidsdienst is door een tweetal medewerkers van deze dienst op maandag 8 maart 1999 een gesprek gevoerd met (verzoeker; N.o.). Daarbij is onder andere gesproken over zijn mogelijke activiteiten voor een buitenlandse inlichtingendienst en zijn contacten met een vertegenwoordiger van deze dienst. En marge is hem aangegeven dat de bevindingen van de BVD zullen worden doorgeleid aan de Secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken. (Verzoeker; N.o.) is namelijk een voormalig medewerker van de in 1994 opgeheven Inlichtingendienst Buitenland (IDB) en heeft als zodanig nog steeds een rechtspositionele relatie met dit ministerie. (...).

Naar aanleiding van de door (verzoeker; N.o.) ingediende klacht heb ik navraag gedaan bij de betrokkene BVD-medewerkers. Tevens heb ik kennis genomen van het door hen over het gesprek opgestelde verslag. Mij is niet gebleken dat zij zich onbehoorlijk hebben gedragen ten opzichte van (verzoeker; N.o.) of hem zouden hebben geschoffeerd. De indruk c.q. het gevoel dat daarover bij (verzoeker; N.o.) is ontstaan kan ik dan ook niet anders dan voor zijn rekening laten. Ook toen (verzoeker; N.o.) zich op dinsdag 9 maart 1999 telefonisch tot de dienst heeft gewend is hij niet onheus bejegend en is getracht hem zo veel als mogelijk van dienst te zijn..."

3. Tijdens een gesprek op 9 september 1999 tussen de substituut-ombudsman en medewerkers van de BVD maakte de substituut-ombudsman gebruik van de haar geboden gelegenheid om de door de Minister verstrekte inlichtingen te verifiëren.

D. NADERE INFORMATIE MINISTER BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

1. Naar aanleiding van het gesprek van de substituut-ombudsman met medewerkers van de BVD op 9 september 1999 deelde de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Nationale ombudsman bij brief van 21 september 1999 nog het volgende mee:

"Bij uw verzoek hebt u mij gevraagd aan te geven wat er in het verslag van het gesprek van 8 maart 1999 wordt verstaan onder opmerkingen zoals 'op een wat minder vriendelijke manier' en 'op een wederom uiterst beminnelijke manier'. Ik heb dit bij de opstellers van dat verslag nog eens expliciet nagevraagd. Zij hebben mij verzekerd dat, hoewel zij thans niet meer weten welke woorden zij precies hebben gebruikt, er niet gescholden, gedreigd en gevloekt is of dat zij zich anderszins onheus hebben uitgelaten. De gebruikte terminologie moet letterlijk worden opgevat; de ene gesprekspartner was minder vriendelijk dan de andere. In het belang van de zaak is (verzoeker; N.o.), op indringende en confronterende wijze, verzocht volledige openheid van zaken te geven."

2. Tevens deed de Minister de Nationale ombudsman een afschrift van het gesprek van 8 maart 1999 toekomen. Dit verslag vermeldt onder meer het volgende:

"Het gesprek verliep in de eerste aanleg in een ontspannen sfeer. A raakte met (verzoeker; N.o.) in gesprek over 'de goede oude tijd' en aansluitend over de bedrijfsactiviteiten van (verzoeker; N.o.).

(Verzoeker; N.o.) refereerde aan een oude zaak welke hij samen met A had gedaan.

Zoals reeds voorspeld begon (verzoeker; N.o.) een nogal omstandig verhaal te vertellen m.n. over zijn bedrijfsactiviteiten. (...)

Na enige tijd brak A in op de woordenvloed van (verzoeker; N.o.) en deed hem de reden van ons bezoek als volgt uit de doeken;

'Wij, de BVD, zijn gestuit op inlichtingenactiviteiten van een buitenlandse inlichtingendienst in Nederland. Het vervelende van deze zaak is dat het hier gaat om activiteiten van een bevriende buitenlandse inlichtingendienst. Wij praten over activiteiten van de vertegenwoordiger van die inlichtingendienst in de persoon van C.'

(...)

(Verzoeker; N.o.) vroeg noch op dit moment noch op enig ander moment in het gesprek om een nadere aanduiding betreffende deze persoon. (Verzoeker; N.o.) zei onmiddellijk van niets te weten.

A maakte aan (verzoeker; N.o.) duidelijk dat de dienst inmiddels na een uitvoerig onderzoek had vastgesteld dat voornoemde C in Nederland diverse netwerken onderhield m.n. met personen uit de kringen van de vm. IDB en ex medewerkers van de BVD.

"Ik ken C vanuit de periode dat ik voor de vm. IDB een cursus doorliep."

Uit het verslag blijkt dat verzoeker vervolgens inging op de contacten die hij met C had.

Het verslag vermeldt vervolgens:

"Op een wat minder vriendelijke manier werd het gesprek op dit moment door B onderbroken.

'De dienst heeft een uitermate gedegen en diepgaand onderzoek ingesteld waar veel in is geïnvesteerd. (...) Het onderzoek is thans in een eindfase aanbeland en zal worden voorgelegd aan de dienstleiding BVD maar ook worden doorgeleid naar de S.G. van Algemene Zaken, je huidige baas.'

Op een wederom uiterst beminnelijke manier werd het gesprek weer overgenomen door A.

'(Verzoeker; N.o.), het enige wat wij willen is jou de mogelijkheid bieden ons onderzoek op punten jou aangaande, te nuanceren. Slechts op deze wijze kunnen wij onze feiten mogelijk in een ander perspectief zetten.'

(Verzoeker; N.o.) volhardde echter in zijn ontkenning.

B stelde hierop wederom de zakelijke relatie (verzoeker; N.o.) - C aan de orde. Op de uitdrukkelijke vraag of er ooit sprake was geweest van een dergelijke relatie, bleef (verzoeker; N.o.) ontkennen in alle toonaarden.

De toonzetting van B werd hierop indringender.

'Zou het wellicht denkbaar zijn dat er sprake is van een zakelijke relatie tussen uw partner en C die zich aan uw gezichtsveld hebben onttrokken'.

'Absoluut ondenkbaar', zo antwoordde (verzoeker; N.o.). 'Mijn partner en ik zijn volstrekt van elkaars activiteiten op de hoogte'.

'Heeft u ooit coveractiviteiten ontplooid voor C. Heeft u ooit hier in Nederland of wellicht in het buitenland zakelijke activiteiten t.b.v. C ontwikkeld, bijvoorbeeld in Berlijn?'

(Verzoeker; N.o.) probeerde op dit moment weer vrijblijvend op zijn praatstoel te kunnen gaan zitten doch werd hierin op vrij forse wijze onderbroken.

Na veel haperingen gaf hij toe éénmaal in Berlijn te zijn geweest.

'Ik heb daar een nevenvestiging opgericht van mijn bedrijf. Doel van deze vestiging was om in samenwerking met Duitse recherchebureaus bedrijfsactiviteiten te ontwikkelen.'

Vanwege het schrille contrast tussen deze laatste bewering en zijn eerdere mededeling dat hij éénmalig in Berlijn was geweest werd de druk door B nog enigszins opgevoerd.

'Nou ja ik heb daar eigenlijk slechts een firmanaambordje aan de gevel geschroefd voor C'. zo gaf (verzoeker; N.o.) uiteindelijk toe. 'Maar dit valt nauwelijks als onderdeel van een zakelijke relatie te kwalificeren', aldus (verzoeker; N.o.).

'Nee', zo repliceerde B, 'dit is een duidelijk voorbeeld van een typische inlichtingenactiviteit.'

Wat minzaam antwoordde (verzoeker; N.o.) 'Als u dat zo wilt noemen.'

Opnieuw trachtte A op uiterst vriendelijke wijze (verzoeker; N.o.) op andere gedachten te brengen.

(Verzoeker; N.o.) persisteerde echter in zijn ontkenning.

Op dit moment ging een van de telefoons in het kantoor over. (...)

Nadat (verzoeker; N.o.) het gesprek had beëindigd liet B duidelijk blijken aan (verzoeker; N.o.) genoeg van het gesprek te hebben.

'Ik vind het uitermate jammer dat u van de door ons geboden gelegenheid om duidelijkheid te verschaffen geen gebruik heeft gemaakt. Wij hebben u in voldoende mate daartoe de gelegenheid geboden. De resultaten van het onderzoek zullen thans als zodanig aan het hoofd van de BVD worden aangeboden, die naar bevindingen zal handelen.'

B verliet hierop het kantoor van (verzoeker; N.o.) en trok in de hal zijn jas aan.

A probeerde tevergeefs (verzoeker; N.o.) nogmaals op andere gedachten te brengen.

Hierna volgde hij het voorbeeld van B."

3. Verder was bijgevoegd het verslag van het telefoongesprek tussen verzoeker en A op 9 maart 1999. Dit verslag luidt als volgt:

"...Vanmorgen, d.d. 09-03-99 omstreeks 10.30 uur (ik heb vergeten op de klok te kijken), werd ik gebeld door (verzoeker; N.o.). (Verzoeker; N.o.) zei dat het gesprek van gisteren hem niet lekker zat. Hij voelde zich overvallen en hij had het gevoel dat wij hem in staat van beschuldiging hadden gesteld. Vooral had hij zich gestoord aan het gedrag van B. Hij stelde dat wanneer er inbreuk op de staatsveiligheid moet zijn gemaakt, dat hij zich dit niet kon voorstellen en dat er belangrijker dingen waren als bestrijding van terrorisme.

Ik heb hem geantwoord dat wij hem niet in staat van beschuldiging hebben gesteld, waarop (verzoeker; N.o.) zei: 'Jawel, ik heb het op de band staan'. Ik heb hem gezegd dat ik mij dat niet kon herinneren, maar als dat zo is het ongemerkt in het vuur van het gesprek moet zijn geweest.

Overigens heb ik hem aangeboden naar hem toe te komen of zo hij zou wensen hem hier te ontvangen. Dit omdat ik geen zin had in een uitgebreid telefoon-gesprek, daar het duidelijk hoorbaar was dat (verzoeker; N.o.) het opnam. (Verzoeker; N.o.) antwoordde dat de telefoon hem goed genoeg was. Ik heb gezegd dat hij nuances kan aanbrengen om ons beeld bij te stellen, maar als hij niets op zijn kerfstok heeft hij niets hoeft te vrezen. In het andere geval heeft hij een probleem.

(Verzoeker; N.o.) was met mijn antwoorden niet tevreden en herinnerde mij aan onze uitspraak dat de zaak bij de dienstleiding aangekaart zou worden. Ik beaamde dit. Daarop vroeg (verzoeker; N.o.) met de dienstleiding doorverbonden te worden. Ik heb hem aan de telefooncentrale teruggegeven..."

E. Reactie verzoeker

1. Ten aanzien van het Wob-verzoek

1.1. Wat betreft de brief, gedateerd 21 mei 1999, die de BVD verzoeker had gezonden naar aanleiding van zijn verzoek om inzage in zijn BVD-dossier, verwees verzoeker de Nationale ombudsman naar een brief van 27 juli 1999 aan de BVD. In deze brief merkte hij onder meer op:

"Uit uw reactie maak ik op dat uzelf meent wel binnen de gestelde termijn te hebben geantwoord. In de kwestie van een antwoord aan een 'Wob-verzoeker' is naar mijn oordeel niet de datum die boven een brief wordt vermeld essentieel, doch de datum dat de brief door de verzoeker wordt ontvangen. De enveloppe van uw op 21 mei gedateerde brief, werd op 25 mei in uw postkamer bestempeld en eerst de volgende dag bij de KPN aangeboden voor verzending. Uw brief werd derhalve tegelijk met een brief geschreven (en verzonden op 26 mei) door de Nationale ombudsman, door mij op 27 mei ontvangen. In artikel 6 van de Wob is sprake van een 'zo spoedig mogelijke reactie, doch uiterlijk binnen veertien dagen' (zie achtergrond; N.o.)."

1.2. Op verzoek van de Nationale ombudsman deed verzoeker de Nationale ombudsman de enveloppe toekomen waarin de brief van 21 mei 1999 was verzonden. Op de enveloppe stond als datum poststempel: "25.05.99".

2. Ten aanzien van de bejegening op 8 maart 1999

Verzoeker ging in zijn nadere reactie uitvoerig in op de inhoud van het verslag van 8 maart 1999. Hij gaf aan het gesprek van 8 maart 1999 niet op band te hebben opgenomen. Ten aanzien van het onderzoek door de BVD zelf merkte hij het volgende op:

"In het rapport wordt er geen geheim van gemaakt op welke wijze er gesproken wordt: 'vrij forse wijze' en 'druk werd opgevoerd' en 'de toonzetting werd indringender'. Enerzijds vraag ik mij af of deze handelwijze voor de BVD in onderhavig geval toelaatbaar is. Welk recht heeft men? Is de Kamercommissie het hiermee eens? En anderzijds blijkt hieruit ook het leugenachtige karakter van het gesprek, z.g. nuanceringen aanbrengen in het onderzoek maar in feite aansturen op (zelf-) beschuldiging en rapporteren.

Opmerkingen als: 'na veel haperingen' en 'in schril contrast' zijn in het 'verslag' kennelijk bedoeld om bij de baas aan te tonen dat er wel degelijk 'verdachte momenten' zijn."

Beoordeling

I. Ten aanzien van de bejegening op 8 maart 1999

1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop twee medewerkers van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) hem op 8 maart 1999 hebben bejegend. Volgens verzoeker werd hem en zijn collega verweten deel uit te maken van een groep ex-BVD' ers en ex-medewerkers van de Inlichtingendienst Buitenland (IDB) die illegale contacten zou onderhouden met een vertegenwoordiger van een bevriende buitenlandse inlichtingendienst. De medewerkers van de BVD, de heren A en B, zouden verder hebben gezegd dat zij nog diezelfde avond een rapport aan de Secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken zouden overhandigen, tenzij verzoeker zou toegeven dat hetgeen hem werd verweten juist was. Verder zouden verzoeker enkele onwaarheden zijn verteld, en zou één van de medewerkers van de BVD, de heer B, bij het verlaten van de kamer enkele denigrerende opmerkingen hebben gemaakt, aldus verzoeker.

2. Volgens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben de betreffende medewerkers zich jegens verzoeker niet onbehoorlijk gedragen noch hem geschoffeerd. Uit het door de beide medewerkers van de BVD opgestelde verslag van het gesprek op 8 maart 1999 blijkt dat het gesprek in eerste aanleg in een ontspannen sfeer verliep, en dat het gesprek op een gegeven moment op een wat minder vriendelijke manier werd onderbroken door B. B deelde verzoeker mee dat de resultaten van het onderzoek zouden worden doorgeleid naar de dienstleiding van de BVD en de Secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken. Verder blijkt uit het verslag dat A verzoeker op een vriendelijke wijze te woord heeft gestaan, en dat de toonzetting van B op een gegeven moment indringender werd, en aan verzoeker duidelijk heeft laten blijken genoeg te hebben van het gesprek. Daarnaar gevraagd gaf de Minister aan dat B wat minder vriendelijk was dan A, en dat verzoeker in het belang van de zaak op een indringende en confronterende wijze was verzocht volledige openheid van zaken te geven. Voorts hadden de beide medewerkers de Minister expliciet verzekerd tegen verzoeker niet te hebben gescholden, gedreigd of gevloekt.

3. In zijn nadere reactie stelt verzoeker dat er geen geheim van gemaakt wordt op welke wijze er werd gesproken: "op vrij forse wijze", "de druk werd opgevoerd" en "de toonzetting werd indringender".

4. Het vorenstaande in aanmerking genomen is niet aannemelijk geworden dat de beide medewerkers van de BVD zich jegens verzoeker op een onbetamelijke wijze zouden hebben gedragen dan wel zich niet correct zouden hebben opgesteld. Verzoeker ontkent niet dat er niet tegen hem is gevloekt of gescholden. Dat één van de beide medewerkers van de BVD, de heer B, verzoeker in het belang van het onderzoek op een indringende en confronterende wijze heeft toegesproken, doet aan het hier vorenstaande niet af. Zoals de Minister aangeeft, gebeurde dit in het belang van het onderzoek. Niet is gebleken dat de medewerkers van de BVD hierbij de grenzen van de in het maatschappelijke verkeer geldende fatsoensnormen hebben overschreden.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van het Wob-verzoek

1. Verzoeker klaagt er verder over dat van de zijde van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet binnen de in artikel 6 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob; zie achtergrond) genoemde termijn van twee weken is beslist op zijn Wob-verzoek van 7 mei 1999, terwijl hem binnen die termijn ook niet een bericht van verdaging is toegestuurd.

2. De Minister merkte in reactie op dit klachtonderdeel op dat verzoeker tijdig, te weten op 21 mei 1999, was meegedeeld dat het niet mogelijk was om direct op zijn verzoek in te gaan. Tevens blijkt uit de beschikking van de Minister van 21 juni 1999 dat de brief van verzoeker van 7 mei 1999 pas op 12 mei 1999 was ontvangen (zie bevindingen, onder C. 1.3).

3. Verzoeker gaf tijdens het onderzoek aan dat de brief van 21 mei 1999 pas op 26 mei 1999 was verzonden, aangezien hij deze brief pas op 27 mei 1999 had ontvangen. Voorts merkte hij op dat op de bij de brief behorende enveloppe een poststempel stond met datum 25 mei 1999.

4. Te dien aanzien wordt het volgende opgemerkt. Door verzoeker wordt niet weersproken dat zijn brief van 7 mei 1999 pas op 12 mei 1999 door de BVD is ontvangen. Aannemelijk wordt dan ook geacht dat deze brief inderdaad pas op 12 mei 1999 door de BVD is ontvangen. Gelet op de in artikel 6 van de Wob neergelegde bepaling diende de BVD verzoeker dan ook uiterlijk 26 mei 1999 te berichten naar aanleiding van zijn verzoek om inzage in zijn dossier. Uit de poststempel op de bij de brief van 21 mei 1999 behorende enveloppe is gebleken dat de brief van 21 mei 1999 inderdaad niet op die datum is verzonden, maar pas op 25 mei 1999 is verstuurd. Gelet op het feit dat de BVD uiterlijk op 26 mei 1999 een beslissing diende te nemen op het verzoek van verzoeker tot inzage in zijn dossier dan wel hem uiterlijk op 26 mei 1999 een verdagingsbericht diende te sturen, wordt geconcludeerd dat de BVD, ondanks het feit dat de brief van 21 mei 1999 niet dezelfde dag nog is verstuurd maar pas op 25 mei 1999, verzoeker tijdig heeft meegedeeld waarom directe beantwoording van zijn verzoek niet mogelijk was.

Ook op dit onderdeel is de onderzochte gedraging behoorlijk.

5. In de brief van 21 mei 1999 deed de BVD verzoeker de toezegging dat hij in de week van 7 tot 12 juni 1999 nader bericht zou ontvangen. Dit gebeurde echter pas op 21 juni 1999. Daarmee is tevens de in artikel 6 van de Wob opgenomen termijn van maximaal vier weken overschreden.

Op dit onderdeel is de gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is gegrond op het punt van het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek.

De klacht is voor het overige niet gegrond.

Instantie: Binnenlandse Veiligheidsdienst

Klacht:

Bejegening; geen beslissing binnen termijn op Wob-verzoek terwijl ook geen bericht van verdaging is gestuurd.

Oordeel:

Niet gegrond