Verzoekster klaagt over de wijze waarop een ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) heeft gehandeld op 2 februari 2001 bij gelegenheid van het stilhouden en aanspreken in verband met een door haar als bestuurster van een auto gepleegde verkeersovertreding. Zij klaagt er met name over dat die ambtenaar:
- haar daarbij met de door hem bestuurde politieauto op een gevaarlijke manier links en rechts heeft ingehaald;
- haar onheus heeft bejegend door haar op een vooringenomen wijze aan te spreken;
- haar heeft meegedeeld dat zij ongeschikt was om deel te nemen aan het verkeer.
Voorts klaagt verzoekster over de wijze waarop het KLPD haar klacht over het voorgaande heeft behandeld. Zij klaagt er met name over dat het KLPD:
- tijdens het klachtonderzoek haar verzoek heeft afgewezen om de schriftelijke verklaringen, die twee bij het optreden betrokken ambtenaren hadden afgelegd, aan haar toe te sturen;
- ondanks een eerdere afwijzing alsnog een weerrapport van het KNMI heeft betrokken bij de beoordeling;
- haar bij diverse telefoongesprekken erop heeft gewezen dat haar lezing van de toedracht het moest opnemen tegen de twee lezingen van de betrokken ambtenaren.
Beoordeling
Inleiding
Verzoekster klaagt over de wijze waarop een ambtenaar van het KLPD heeft gehandeld op 2 februari 2001 bij gelegenheid van het stilhouden en aanspreken in verband met een door haar als bestuurster van een auto gepleegde verkeersovertreding. Die dag, omstreeks 21.00 uur, reikte politieambtenaar W. verzoekster een aankondiging van beschikking uit voor het niet rechts rijden op Rijksweg A12 ter hoogte van Bodegraven. Verzoekster stelde dat zij op dat moment een vrachtauto inhaalde.
I. Ten aanzien van het inhalen
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de politieambtenaar kort voor het stilhouden haar met de politieauto op een gevaarlijke manier links en rechts heeft ingehaald. Verzoekster liet in dit verband weten dat de politieauto op de rechter rijstrook naast haar was komen rijden en haar auto dicht naderde. Verzoekster had vanuit haar ooghoeken bewegingen in de politieauto gezien, maar zij had daaruit niet kunnen opmaken wat werd geprobeerd haar duidelijk te maken. Kort hierna haalde de politieauto haar vanaf de rechter rijstrook in en kwam met een scherpe manoeuvre nog net voor de vrachtauto langs pal voor haar rijden, aldus verzoekster. Verzoekster liet weten dat op dat moment het zwaailicht op de politieauto werd ingeschakeld, waaruit zij had begrepen dat zij haar auto aan de kant van de weg moest zetten. Kort hierop maakte de politieauto een scherpe bocht naar rechts. Verzoekster berichtte dat zij haar auto op de vluchtstrook vóór de politieauto tot stilstand wilde brengen omdat erachter parkeren niet lukte vanwege de scherpe bocht die de politieauto had gemaakt. Verzoekster berichtte dat haar werd belemmerd haar auto op de vluchtstrook te parkeren omdat de politieauto, nog voordat zij haar auto met de volle breedte op de vluchtstrook had gereden, haar weer rechts inhaalde en voor haar auto werd geplaatst, aldus verzoekster. Verzoekster stelt dat het op het moment van deze gebeurtenis hard sneeuwde en dat het wegdek glad was.
2. De korpsbeheerder berichtte dat de politieambtenaren in eerste instantie door middel van hun rijgedrag verzoekster hebben willen attenderen op het onnodig berijden van de middelste rijstrook. Dit gebeurde door in het zicht van verzoeksters achteruitkijkspiegel van links naar rechts heen en weer te rijden over de rijstroken. Toen verzoekster hierop niet naar de rechter rijstrook uitweek, ging de bestuurder van de politieauto rechts naast haar rijden om na inschakeling van de binnenverlichting met handgebaren aan te geven dat zij naar de rechter rijstrook diende te gaan, aldus de korpsbeheerder. Nadat verzoekster hieraan geen gevolg had gegeven, is de bestuurder van de politieauto weer achter haar gaan rijden. Omdat verzoekster haar weg nog steeds over de middelste rijstrook bleef vervolgen, heeft de bestuurder van de politieauto haar links ingehaald waarbij hij op gelijke hoogte met haar rijdend nogmaals aanwijzingen had gegeven. Omdat verzoekster hierop evenmin reageerde, ging de bestuurder van de politieauto voor haar rijden waarbij verzoekster door middel van het transparant met de tekst 'volgen politie' duidelijk werd gemaakt dat zij de politieauto diende te volgen naar de vluchtstrook. Vanwege het feit dat verzoekster haar weg op de middelste rijstrook toen nog steeds bleef vervolgen, is de bestuurder van de politieauto naar die rijstrook teruggereden en daarna weer teruggekeerd naar de vluchtstrook. Hierbij was het transparant nog altijd ingeschakeld, aldus de korpsbeheerder. Verzoekster reed uiteindelijk wel naar de rechter rijstrook, maar maakte geen aanstalten tot het volgen van de politieauto op de vluchtstrook. Hierop werd het zwaailicht van de politieauto aangezet en werd nogmaals voor verzoekster gereden waarna direct weer naar de vluchtstrook werd teruggereden. Daar remde de politieauto af. Verzoekster stopte vervolgens op de rechter rijstrook ter hoogte van de politieauto. Vanwege de gevaarzetting werd verzoekster gesommeerd haar auto direct achter de politieauto te plaatsen, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder deelde mee dat niet was gebleken dat er sprake was van risico's bij het inhalen en achtte dit klachtonderdeel ongegrond.
3. Politieambtenaar G. verklaarde, naast hetgeen de korpsbeheerder al hiervóór onder 2. had verwoord, dat op de rechter rijstrook geen verkeer in de directe omgeving van de verzoekster had gereden. Voorts liet G. weten dat op een afstand van ongeveer 700 meter voor verzoekster een vrachtauto op de rechter rijstrook had gereden. G. liet weten dat verzoekster met een snelheid van 85 kilometer per uur reed waardoor zij heel langzaam op de vrachtauto inliep. Verzoekster bleef die snelheid aanhouden, aldus G..
4. Naast hetgeen de korpsbeheerder al hiervóór onder 2. had verwoord, verklaarde politieambtenaar W. dat hij de personenauto van verzoekster had zien rijden op de middelste rijstrook. Voorts berichtte W. dat deze personenauto op een afstand van ongeveer 40 meter reed achter een vrachtauto die op de rechter rijstrook reed. W. verklaarde dat de personenauto in deze situatie een afstand heeft afgelegd van ongeveer 2000 meter.
5. In het kader van het toezicht op de naleving en handhaving van verkeersregels is het de taak van de politie weggebruikers te attenderen op verkeersovertredingen en hun de gelegenheid te geven hun gedrag aan te passen. Politieambtenaren zijn bevoegd om bestuurders daarbij aanwijzingen te geven. Voorts hebben politieambtenaren van het KLPD bij de uitoefening van hun taken vrijstelling van de bepalingen van het RVV1990 (zie Achtergrond, onder A.).
6. Mede gelet op de mededelingen van verzoekster staat vast dat de politieambtenaren gedurende geruime tijd hebben getracht de aandacht van verzoekster te trekken door met de politieauto wisselend achter, rechts, links en ten slotte voor verzoekster te gaan rijden. Voorts staat vast dat de politieauto een blauw zwaailicht heeft gevoerd. De politieambtenaren hadden in redelijkheid kunnen komen tot deze werkwijze. Gelet op de tijd die nodig is om deze manoeuvres uit te voeren en gelet op de mededeling van betrokkenen dat daarbij de vrachtauto niet is voorbijgereden staat vast dat verzoekster met het door haar bestuurde voertuig geruime tijd op de middelste van de drie beschikbare rijstroken heeft gereden. Verzoekster heeft niet bestreden dat de rechter rijstrook vrij van ander verkeer was. Dit vormt voldoende rechtvaardiging voor het optreden van de politie.
Voor zover verzoekster stelt dat het handelen van de verkeerspolitie gevaarlijk was gelet op de situatie op de weg - sneeuwval en gladheid - verklaren beide politieambtenaren dat van deze laatste omstandigheden geen sprake was; evenmin bevestigt het overgelegde KNMI-weerrapport van 2 februari 2001 de stelling van verzoekster.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk
II. Ten aanzien van de bejegening
1. Verzoekster klaagt er in dit verband tevens over dat de politieambtenaar haar onheus heeft bejegend door haar op een vooringenomen wijze aan te spreken. De politieambtenaar had haar direct meegedeeld dat zij het strafbare feit van het niet op de rechter rijstrook rijden had gepleegd. Hierbij had hij niet gevraagd waarom zij langer dan gebruikelijk deed over het inhalen van een vrachtauto en had meteen conclusies getrokken. Het kostte verzoekster enige moeite voordat zij haar verhaal mocht vertellen. De politieambtenaar had haar meegedeeld dat haar kilometerteller dan weliswaar 100 aangaf, maar dat zij rekening had moeten houden met een afwijking naar beneden, waardoor zij maar 90 kilometer gereden zou hebben, aldus verzoekster. Verzoekster liet weten dat het evident is dat de politieambtenaar en zij van mening verschillen over de snelheid waarmee men bij sneeuwval een vrachtauto moet inhalen en over het moment waarop de inhaalactie kan worden gestart.
2. De korpsbeheerder liet op dit punt weten dat de bejegening van verzoekster na de staande houding weliswaar kortaf is geweest, maar vanwege de omstandigheden, verzoekster stopte op een rijstrook van een autosnelweg waarbij zij de aanwijzing van de politie negeerde, niet alleen begrijpelijk is maar ook terecht. De korpsbeheerder berichtte dat de politieambtenaar zich mogelijk ietwat geïrriteerd toonde vanwege verzoeksters rijgedrag. Hij liet weten dat hij in dit geval daarvoor begrip kon opbrengen vanwege de aanleiding die met een reëel en ernstig verkeersrisico gepaard ging. De korpsbeheerder is van mening dat gegeven de omstandigheden de politieambtenaar verzoekster daarbij niet onheus had bejegend en dat verzoekster terecht is gewezen op de gevaren van haar rijgedrag. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel ongegrond.
3. Politieambtenaar G. berichtte dat verzoekster op de rechter rijstrook naast hem stopte. Op dat moment zou hij haar inderdaad mogelijk wat intimiderend hebben aangesproken omdat verzoekster op dat moment in het donker op de rechter rijstrook stilstond, aldus G. G. liet weten dat hij verzoekster hierna heeft gesommeerd haar auto achter het surveillancevoertuig te plaatsen vanwege de gevaarzetting. Voorts berichtte G. dat hij daarvan zelf ook behoorlijk geschrokken was omdat het verkeer ter plaatse met zo'n 120 kilometer per uur reed en verzoekster dus gewoon op de rijbaan stilstond. Hierna had hij verzoekster aangesproken over het rijgedrag en de gevolgen hiervan waarna hij haar proces-verbaal had aangezegd. Verzoekster had hem meegedeeld dat zij op de middelste rijstrook had gereden omdat zij de vrachtauto die in eerste instantie op zo'n 700 meter vóór haar reed wilde inhalen. Hierop had G. verzoekster meegedeeld dat dit niet de bedoeling was en dat zij dan gewoon rechts diende te rijden en dat zij een proces-verbaal zou krijgen. G. liet weten dat verzoekster het niet met hem eens was omdat zij de indruk had dat dit mocht omdat ze aan het inhalen was. Het argument dat het snelheidsverschil tussen verzoekster en de vrachtauto maar 5 kilometer per uur was, maakte geen indruk op verzoekster, aldus G.
4. Uit een oogpunt van professionaliteit dient een politieambtenaar zich zakelijk en correct op te stellen wanneer hij iemand een sanctie oplegt. Ook wanneer de politieambtenaar het wenselijk acht uit te leggen dat een bepaalde verkeersovertreding gevaarzettend is voor de burger zelf dan wel voor het overige verkeer, moet dit gebeuren op een zakelijke manier.
Voorts is het een eis van professionaliteit dat een politieambtenaar zich onthoudt van gedragingen die escalatie van een bepaalde situatie in de hand kunnen werken.
5. Het staat vast dat politieambtenaar G. zich tegenover verzoekster geïrriteerd en kortaf heeft opgesteld. In beginsel dient een dergelijke bejegening vanuit het oogpunt van professionaliteit te worden afgekeurd. Gelet op de omstandigheden van dit geval, waarbij verzoekster een reëel gevaar veroorzaakte door niet adequaat te reageren op de aanwijzingen van de politie (zie ook hiervóór, onder I.6.) en zij haar voertuig op de rechter rijstrook van een autosnelweg (nagenoeg) tot stilstand bracht, kan de houding van de politieambtenaar de toets der kritiek doorstaan.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van de mededeling over de rijvaardigheid
1. Verzoekster klaagt er ook over dat de politieambtenaar haar heeft meegedeeld dat zij ongeschikt was om deel te nemen aan het verkeer. Verzoekster liet op dit punt weten dat de politieambtenaar haar had meegedeeld dat zij ongeschikt was om deel te nemen aan het verkeer. Verzoekster vond het schokkend dat de betrokken politieambtenaar meteen kan beslissen dat zij ongeschikt zou zijn om aan het verkeer deel te nemen.
2. De korpsbeheerder liet op dit punt weten dat vanwege het reële en ernstige risico dat klaagster door haar rijgedrag veroorzaakte, verzoekster terecht op de mogelijke twijfels over haar rijvaardigheid kon worden geattendeerd. Dat de politieambtenaar die verzoekster aansprak zich hierbij mogelijk ietwat geïrriteerd toonde doet hieraan niets af, aldus de korpsbeheerder. Hij achtte de klacht ongegrond.
3. Politieambtenaar G. verklaarde dat hij verzoekster had meegedeeld dat haar manier van rijden en haar gedrag bij het opvolgen van tekens of aanwijzingen een aanleiding zou kunnen vormen om een nader onderzoek naar de geschiktheid voor het rijbewijs te starten. G. had dit verzoekster informatief meegedeeld om haar bewust te maken van haar rijgedrag.
4. Politieambtenaren zijn bevoegd om naar aanleiding van door hun geconstateerd rijgedrag een procedure te starten waarbij een onderzoek kan worden ingesteld naar de rijvaardigheid van een houder van een rijbewijs (zie Achtergrond, onder B.).
5. Het staat vast dat G. verzoekster een mededeling heeft gedaan waarbij de terminologie “geschiktheid danwel rijvaardigheid als bestuurder” is gebruikt. Er is echter niet gebleken welke bewoordingen G. daarbij precies heeft gebruikt. Op dit punt staan de stellingen van verzoekster en de politieambtenaar dan ook tegenover elkaar. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan een van beide stellingen meer waarde moet worden toegekend.
De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt van een oordeel.
6. Overigens constateert de Nationale ombudsman, dat de wijze waarop verzoekster zich heeft gedragen, valt onder de genoemde omstandigheden die kunnen leiden tot een onderzoek naar de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen (zie Achtergrond, onder B.).
IV. Ten aanzien van het toesturen van de schriftelijke verklaringen
1. Voorts klaagt verzoekster over de wijze waarop het KLPD haar klacht over het voorgaande heeft behandeld. Zij klaagt er met name over dat het KLPD tijdens het klachtonderzoek haar verzoek heeft afgewezen om de schriftelijke verklaringen, die twee bij het optreden betrokken ambtenaren hadden afgelegd, aan haar toe te sturen.
2. De korpsbeheerder berichtte dat niet is gebleken dat verzoekster om de schriftelijke verklaring van de betrokken politieambtenaren heeft verzocht. Om die reden achtte de korpsbeheerder de klacht ongegrond.
3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd. Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste. Het beginsel van hoor en wederhoor is uitgewerkt in artikel 9 van de Klachtenregeling Korps landelijke politiediensten (zie Achtergrond, onder C.).
4. Wat er ook zij van de mededeling van de korpsbeheerder op dit punt, gelet op de mededelingen van verzoekster en de korpsbeheerder staat vast dat de verklaringen van de betrokken ambtenaren slechts telefonisch aan verzoekster zijn voorgelegd. Hiermee is verzoekster onvoldoende gelegenheid gegeven te reageren op datgene wat die ambtenaren naar voren hebben gebracht; daarmee is in strijd gehandeld met het beginsel van hoor- en wederhoor.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
V. Ten aanzien van het weerrapport
1. Verzoekster klaagt er bovendien over dat het KLPD ondanks een eerdere afwijzing alsnog een weerrapport van het KNMI heeft betrokken bij de beoordeling van haar klacht. Verzoekster stelt dat zij er bij een telefoongesprek met de klachtbehandelaar er herhaaldelijk op had aangedrongen een onafhankelijk weerrapport op te vragen om duidelijkheid te krijgen over de weersgesteldheid. De klachtbehandelaar wilde dat niet doen aldus verzoekster. Later bleek toch een weerkundig rapport te zijn aangevraagd.
2. De korpsbeheerder berichtte dat het onderzoek naar verzoeksters klacht in eerste instantie onvolledig was zonder objectief weerrapport en om die reden alsnog een weerrapport bij het KNMI was opgevraagd. Dat rapport is bij beoordeling van de klacht meegewogen. De korpsbeheerder liet weten dat er geen sprake is geweest van een verzoek van verzoekster om het weerrapport bij de afdoening te betrekken. Het opvragen van dit weerrapport is volstrekt uit eigen beweging gebeurd tijdens de behandeling van de klacht. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel ongegrond.
3. Eén van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling door overheidsinstanties is dat voldoende onderzoek wordt gedaan om de onderliggende feiten vast te stellen. Van belang hierbij is dat daarbij gegevens bij derden worden opgevraagd indien in redelijkheid is te verwachten dat daarmee opheldering kan worden verschaft over de feitelijke toedracht of over de omstandigheden waaronder de betreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden.
4. Met betrekking tot de door verzoekster gestelde afwijzing staan de stellingen van partijen tegenover elkaar. Uit het onderzoek is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan een van de stellingen meer waarde moet worden gehecht. Met betrekking tot het (alsnog) betrekken van het weerrapport bij de beoordeling van verzoeksters klacht, wordt geoordeeld dat het KLPD juist heeft gehandeld. Gelet op de tegenover elkaar staande stellingen van betrokkenen over de weersomstandigheden lag het in de rede om het KNMI daarover te bevragen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
VI. Ten aanzien van de mededelingen over de verklaringen van de politieambtenaren
1. Ten slotte klaagt verzoekster er over dat haar bij diverse telefoongesprekken met vertegenwoordigers van de klachtencommissie erop is gewezen dat haar lezing van de toedracht het moest opnemen tegen de twee lezingen van de betrokken ambtenaren.
2. De korpsbeheerder deelde mee dat er sprake was van twee politieambtenaren die schriftelijk verklaarden dat het op dat moment ter plaatse niet sneeuwde, de rijbanen sneeuwvrij waren en het wegdek niet glad was. Omdat verzoekster overtuigd was van het tegendeel, was het weerrapport opgevraagd om te vermijden dat bij afdoening aan de lezing van de politie meer gewicht zou worden toegekend dan aan haar zienswijze, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder liet weten dat hij het weerrapport heeft meegewogen in zijn klachtafdoening en achtte de klacht op dit punt ongegrond.
3. Uit het onderzoek is niet gebleken op welk moment de door verzoekster gestelde telefoongesprekken zijn gevoerd. Het staat echter vast dat de lezing over de weersomstandigheden van verzoekster tegenover die van beide betrokken politieambtenaren staat. In zoverre waren de mededelingen aan verzoekster niet onjuist.
Echter, niet kan worden vastgesteld op welke toon deze gesprekken zijn gevoerd.
Om die reden onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel op dit punt.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Korps landelijke politiediensten, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het toesturen van de verklaringen van de ambtenaren; op dat punt is de klacht gegrond.
De Nationale ombudsman onthoudt zich van het geven van een oordeel over de mededelingen over de rijvaardigheid en over de twee verklaringen van de politieambtenaren.
Onderzoek
Op 29 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Gouda, met een klacht over een gedraging van het Korps landelijke politiediensten.
Nadat verzoekster haar verzoekschrift bij faxberichten van 29 oktober 2001 en van 5 december 2001 had aangevuld, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen en/of aan te vullen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 2 februari 2001, omstreeks 21.00 uur, reikte politieambtenaar W. verzoekster een aankondiging van beschikking uit voor het niet rechts rijden op Rijksweg A12 ter hoogte van Bodegraven. In de toelichting die W. ten behoeve van de administratieve verwerking van de beschikking gaf staat onder meer vermeld:
"Ik zag dat de bestuurder de middelste rijstrook volgde over een afstand van ten minste 2000 m. De rijstrook, welke rechts naast de gevolgde rijstrook was gelegen, was over die afstand geheel vrij van verkeer. Er waren geen omstandigheden die het niet zoveel mogelijk rechts houden noodzaakten. (...)
Over genoemde afstand was geen enkele reden om niet rechts te rijden. De rechter rijstrook was geheel vrij. Voor betrokkene reed op de rechter rijstrook een vrachtauto op een afstand van ongeveer 40 meter. Betrokkene liep niet op de vrachtauto in.
Verklaring betrokkene:
"Ik was bezig een vrachtwagen in te halen."
2. Bij brief van 3 februari 2001 diende verzoekster bij het Korps landelijke politiediensten een klacht in over het politieoptreden van 2 februari 2001. Zij liet onder meer weten:
"Op vrijdag 2 februari 01 reed ik omstreeks 21.00 uur met mijn auto op de A12 ter hoogte van Bodegraven. Het sneeuwde hard en het wegdek was glad. Ik reed op de middelste rijbaan met het oogmerk een vrachtauto in te halen die op de rechter rijstrook reed.
Gezien de slechte weersomstandigheden en het gladde wegdek (ik was al een strooiwagen gepasseerd) wilde ik niet harder rijden dan 100 km per uur en geen onverhoedse bewegingen maken en was daarom ruim op tijd op de middelste rijbaan gaan rijden. Het was vrij rustig op de weg en slechts af en toe reed een auto op de derde, de linker rijbaan. Er was ruimte genoeg om mij desgewenst in te halen.
Op een gegeven moment kwam een politieauto op de rechter rijstrook naast mij rijden en benaderde mijn auto vrij dicht. Vanuit mijn ooghoeken zag ik bewegingen vanuit de politieauto, maar omdat alle aandacht vereist was voor het rijden en het letten op de weg, kon ik niet opmaken wat de agent probeerde duidelijk te maken. Even later haalde hij mij vanaf de rechter rijstrook in en ging met een scherpe manoeuvre nog net voor de vrachtauto langs, pal voor mij rijden. Hij zette het zwaailicht aan, waaruit ik begreep dat ik verzocht werd naar de kant te gaan om de communicatie op een persoonlijke wijze voort te zetten. Weer maakte hij een scherpe bocht, dit maal naar rechts. Omdat ik bang was te slippen door onverhoedse bewegingen te maken, wilde ik mijn auto op de vluchtstrook vóór de politieauto tot stilstand brengen, want erachter parkeren lukte niet door de scherpe bocht die hij maakte. Ik werd belemmerd mijn auto op de vluchtstrook te parkeren omdat hij, nog voordat ik mijn auto met de volle breedte op de vluchtstrook had gereden, mij weer van rechts inhaalde en vervolgens zijn auto voor de mijne zette. Tot een paar keer toe leverde het gedrag van de agent een voor mij gevaarlijke situatie op.
Ik verwachtte dat hetgeen de agent mij tijdens het rijden had willen duidelijk maken, nu mondeling zou overdragen.
Een enigszins geïrriteerde agent meldde mij echter dat ik een strafbaar feit had gepleegd en bovendien ongeschikt was om deel te nemen aan het verkeer.
Het strafbaar feit bestond er volgens hem uit dat ik niet op de rechter rijstrook had gereden. En daardoor ook kennelijk ongeschikt was voor verkeersdeelname.
Hij stelde geen vragen, vroeg niet waarom ik langer dan gebruikelijk deed over het inhalen van een vrachtauto en trok meteen conclusies. Slechts met moeite mocht ik mijn verhaal vertellen, waarop zijn reactie was dat mijn kilometerteller dan weliswaar 100 aangaf, maar dat ik rekening had moeten houden met een afwijking naar beneden, waardoor ik maar 90 kilometer gereden zou hebben.
Ik ben ontsteld door zijn gedrag op de volgende punten:
De aanleiding
Verkeerstechnisch was er niets aan de hand: ik haalde, tijdens lastige weersomstandigheden, op een rustige manier een vrachtauto in. Het weinige verkeer dat er was kon mij desgewenst nog links inhalen.
Hoe vaak wordt niet juist door de verkeerspolitie gehamerd op voorzichtig rijgedrag tijdens dit soort weersomstandigheden.
De communicatie vanuit de auto
Rijden onder slechte weersomstandigheden en in het donker vereist de volle aandacht van een weggebruiker. Ik begrijp dan niet waarom de agent er voor koos pal naast me te gaan rijden, waardoor niet alleen mijn aandacht werd afgeleid van de weg, maar ik ook in het donker, en met nog een passagiersruimte tussen ons in, iets moest proberen te snappen van zijn non-verbale communicatie.
Zijn twee onverhoedse manoeuvres, een maal naar links, een maal naar rechts bevorderden geenszins mijn verkeersveiligheid en het tot twee keer toe rechts inhalen, waarvan eenmaal op de vluchtstrook, evenmin.
De persoonlijke communicatie
De toon waarop de agent mij aansprak was zeer vervelend en vooringenomen.
Het is evident dat hij en ik van mening verschillen over de snelheid waarmee men bij sneeuwval een vrachtauto moet inhalen en het moment waarop de inhaalactie kan starten.
Dat ons meningsverschil, door middel van een proces-verbaal, in zijn voordeel uitvalt, vind ik onjuist.
Als ik volgens zijn normen had gereden had ik me niet veilig gevoeld op een gladde weg en veiligheid staat naar mijn idee voorop in het verkeer. Ook voor de andere schaarse weggebruikers leverde mijn inhaalactie geen onveilige situatie op.
De aantijging dat ik een gevaar op de weg ben vind ik evenmin acceptabel. In dit geval was hij degene die voor mij gevaar opleverde en heb ik naar mijn beste geweten gehandeld, ook op het moment dat ik naar de kant werd verwezen. Dat ik me kennelijk niet aan het gebruikelijke protocol heb gehouden betreur ik zeer, het was alleszins mijn bedoeling. Maar door zijn rijgedrag, de gladheid en het donker, kon ik niet anders dan proberen vóór hem tot stilstand te komen.
Ik ben al meer dan 30 jaar (zonder ongelukken) een weggebruiker en dit is de eerste keer dat ik (afgezien van een duidelijk zichtbare alcoholcontrole) aangehouden ben door de politie.
Dat deze agent dan meteen kan beslissen dat ik ongeschikt ben aan het verkeer deel te nemen vind ik schokkend.
De toon waarop ik bejegend ben vind ik bovendien uiterst incorrect.
Ik heb er alle begrip voor als iemand eens een wat mindere dag heeft, maar ik hoop toch niet dat dit tot zulke vergaande consequenties mag leiden.
Als hij zich in mijn situatie had ingeleefd en zich niet met mijn inhaalactie had bemoeid, was er niets aan de hand geweest en had hij door zijn gedrag niet enkele voor mij gevaarlijke verkeerssituaties veroorzaakt.
(...)
Ik vertrouw erop het gedrag van de agent als een incident te mogen beschouwen en dat zijn handelwijze geen verdere gevolgen voor mij zal hebben."
3. Naar aanleiding van verzoeksters beroepschrift vernietigde de officier van justitie te Den Haag bij beslissing van 22 mei 2001 de beschikking die verzoekster ter zake van genoemde verkeersovertreding was opgelegd. Reden hiervoor was dat de behandeling van het beroepschrift niet binnen redelijke termijn kon worden afgerond. De officier van justitie liet verzoekster weten dat de beschikking terecht werd opgelegd.
4. De chef van het KLPD berichtte verzoekster bij brief van 4 juli 2001 onder meer:
"Uw klacht heeft betrekking op de manier waarop u op de snelweg werd ingehaald door een auto van de Verkeerspolitie, de wijze van staande houding en de bejegening van de betrokken politieambtenaar die daarop volgde.
Naar de inhoud van uw klacht heb ik een onderzoek doen instellen.
De klachtonderzoeker D. heeft op 1 maart jl. telefonisch met u gesproken, waarbij u geïnformeerd werd over de zienswijze van de betrokken medewerkers, die zich eerder over het incident hadden verantwoord. Tegelijk heeft u een nadere toelichting op uw klacht kunnen geven.
De schriftelijke verantwoording van de beide surveillanten - zowel de functionaris van de Verkeerspolitie die het gesprek met u aanging, als het bij deze surveillance ingeschakelde personeelslid van de Spoorwegpolitie van wie u de bekeuring kreeg uitgereikt - en uw brief met uw mondelinge toelichting, blijken elkaar tegen te spreken met name voor wat betreft de weersomstandigheden. De politieambtenaren rapporteren dat de gehele rijbaan en vluchtstrook sneeuwvrij waren en dat het op dat moment niet sneeuwde of glad was, terwijl u zegt dat er wel veel sneeuw lag en viel.
Uw rijgedrag blijkt afgestemd te zijn op de door u ervaren en weergegeven weersomstandigheden en weggesteldheid. Daarentegen hebben de politieambtenaren hun rijgedrag en handelwijze gebaseerd op de situatie zoals zij in hun verantwoording - die u is voorgehouden - omschrijven. Ik constateer dat de conclusies van hoor- en wederhoor in deze klachtenprocedure volstrekt niet met elkaar overeenstemmen.
Alhoewel het niet meer met volkomen zekerheid is vast te stellen hoe exact de situatie ter plaatse geweest is, ontleen ik aan een - voor dit onderzoek opgevraagd - rapport van het KNMI te De Bilt dat er sprake was van lichte sneeuwval die plaatselijk bleef liggen. Dit gegeven in combinatie met het preventief strooien tegen gladheid door Rijkswaterstaat en het autoverkeer dat zich op dit tijdstip op de weg bevond, maakt het volgens de expertise van de Verkeerspolitie onmogelijk dat de sneeuw de rijbaanaanduiding op het wegdek onzichtbaar zou maken. Eventueel zou op de vluchtstrook de sneeuw kunnen zijn blijven liggen.
Op grond hiervan moet èn wil ik er vanuit gaan dat de toedracht is overeenkomstig de lezing van de politieambtenaren. Dit doe ik ook om de volgende redenen. Allereerst hecht ik uiteraard aan de lezing van beide opsporingsambtenaren, waarbij ieder voor zich de zaak rapporteerde dan wel op ambtseed verantwoordde. Daarnaast acht ik het in alle redelijkheid niet goed voorstelbaar dat het incident zich heeft voorgedaan zoals u aangeeft. Ik heb dan ook geen enkele aanleiding om aan de verklaringen van de politieambtenaren te twijfelen.
Voor wat betreft de bejegening, die u na staande houding ondervond, stel ik het volgende. De politieambtenaar die u aansprak, toonde zich mogelijk ietwat geïrriteerd vanwege uw rijgedrag. Ik kan daarvoor in dit geval vanwege de aanleiding - die met een reëel en ernstig verkeersrisico gepaard ging - begrip opbrengen. Gegeven de omstandigheden heeft hij u daarbij niet onheus bejegend. Ik ben van mening dat u terechtgewezen bent op de gevaren van uw rijgedrag. Dit rijgedrag en het bijkomende gegeven, dat u blijkens uw reactie kennelijk deze gevaren niet onderkend heeft, was voor de betrokken politieambtenaar voldoende aanleiding u erop te wijzen, dat een onderzoek naar uw rijvaardigheid tot de mogelijkheden kon behoren.
Ik acht uw klacht ongegrond."
5. Bij de afdoening van de klacht voegde de korpschef een rapport van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut van 22 maart 2001 waarin onder meer staat vermeld:
"Een front dat de scheiding vormde tussen koude lucht in het noorden en zachte lucht ten zuiden van ons land lag de hele dag vrijwel stil over onze omgeving.
Het was geheel bewolkt.
De temperatuur was net iets boven het vriespunt.
Er stond een matige wind (kracht 3) uit het oostzuidoosten.
Het zicht was slecht (minder dan 2 km).
Er viel lichte sneeuw die plaatselijk bleef liggen.
(...)
De gegevens zijn afgeleid uit waarnemingen en metingen op omliggende KNMI-stations."
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht en onder A. Feiten, onder 2.
2. Verzoekster liet in haar verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 29 augustus 2001 onder meer weten:
"Wat ontbreekt zijn de gegevens uit de telefoongesprekken die zijn gevoerd. Het eerste telefoongesprek is op initiatief van een klachtenbehandelaar gevoerd. Hierin deed hij mondeling verslag van hetgeen de betreffende agenten hebben verklaard. Mijn verzoek die schriftelijke verklaringen aan mij toe te zenden werd afgewezen. Voor zover ik, tijdens de door hem opgelezen rapportage, aantekeningen kon maken herkende ik vrijwel niets van hetgeen de agenten verklaarden.
Hij eindigde het telefoongesprek met de mededeling dat het twee tegenstrijdige verklaringen betrof en afhankelijk van de weersgesteldheid ofwel de agenten, ofwel ik gelijk zou hebben: zij beweerden dat het droog weer was en ik beweerde dat het sneeuwde en glad was op de weg.
Ik heb tijdens het telefoongesprek bij deze persoon er herhaaldelijk op aangedrongen een onafhankelijk weerrapport op te vragen of de banden van het 10 uur journaal op te vragen teneinde duidelijkheid te krijgen over de weersgesteldheid.
Daar voelde hij niet voor.
Tot mijn verrassing bleek later toch een weerkundig rapport te zijn aangevraagd. Zover ik kan beoordelen onderschrijft het rapport mijn waarneming; hetgeen zou betekenen dat de observatie van de agenten onjuist is gebleken.
Wat mij vervolgens bevreemdt is dat het onafhankelijke weerrapport vervolgens ter beoordeling wordt voorgelegd aan collega´s van het korps landelijke politiediensten. Hoewel zij niet ter plaatse waren, trekken deze beoordelaars een conclusie die in het voordeel van het korps uitpakt.
Tijdens alle telefoongesprekken met vertegenwoordigers van de klachtencommissie is mij er herhaaldelijk op gewezen dat mijn verklaring het moet opnemen tegen de verklaringen van twee agenten."
C. Standpunt beheerder van het Korps landelijke politiediensten
1. Bij brief van 12 februari 2002 reageerde de beheerder van het KLPD op verzoeksters klacht. Hij deelde onder meer mee:
"Mevrouw S. (verzoekster; N.o.) klaagt dat de bestuurder van de politieauto haar op een gevaarlijke manier links en rechts heeft ingehaald. Uit onderzoek is niet gebleken dat er sprake was van risico's bij het inhalen. De politieambtenaren hebben in eerste instantie door middel van hun rijgedrag klaagster willen attenderen op haar rijstijl, waarmee zij onnodig de middelste rijstrook aanhield. De wijze waarop geprobeerd werd klaagsters aandacht te trekken, bestond uit het - in het zicht van haar achteruitkijkspiegel - van links naar rechts vice versa bewegen over de rijstroken. Toen klaagster hierop niet naar de rechter rijstrook uitweek, is de bestuurder van de politieauto rechts naast haar gaan rijden om na inschakeling van de binnenverlichting met handgebaren aan te geven dat zij (ook) naar de rechter rijstrook diende te gaan. Nadat klaagster hieraan geen gevolg gaf, is de bestuurder van de politieauto weer achter haar auto gaan rijden. Omdat klaagster haar weg ook toen nog vervolgde, heeft hij haar links ingehaald, waarbij door hem, op gelijke hoogte met haar rijdend, nogmaals aanwijzingen werden gegeven. Omdat klaagster hierop evenmin reageerde, is de bestuurder van de politieauto voor haar gaan rijden en werd haar door middel van de transparant met de tekst 'volgen politie' duidelijk gemaakt dat zij hem naar de vluchtstrook diende te volgen. Vanwege het feit dat klaagster haar weg op de middelste rijstrook nog steeds vervolgde, is de bestuurder van de politieauto naar die rijstrook teruggereden en weer teruggekeerd naar de vluchtstrook. Hierbij was de transparant nog altijd ingeschakeld. De klaagster reageerde uiteindelijk wel door naar de rechter rijstrook te rijden, maar maakte geen aanstalten tot het volgen van de politieauto op de vluchtstrook. De bestuurder van de politieauto heeft daarop het zwaailicht aangezet en is nogmaals voor haar gaan rijden om direct weer terug te gaan naar de vluchtstrook en remde daar af. Klaagster stopte vervolgens op de rechter rijstrook ter hoogte van de politieauto. Vanwege de gevaarzetting werd zij gesommeerd haar auto direct achter de politieauto te plaatsen.
Ik acht dit klachtonderdeel ongegrond.
Mevrouw S. klaagt dat zij onheus werd bejegend doordat de politieambtenaar haar op een vooringenomen wijze heeft aangesproken.
Hierover heb ik in mijn afdoening van 4 juli 2001 een passage gewijd. Mijn mening kwam er op neer dat de bejegening, die klaagster na staande houding ondervond, weliswaar kortaf is geweest, maar vanwege de omstandigheden - klaagsters eigener beweging om te stoppen op een rijstrook van een autosnelweg waarbij zij de aanwijzing van de politie negeerde - niet alleen begrijpelijk is, maar ook terecht. Daarom acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.
Mevrouw S. klaagt dat haar werd medegedeeld dat zij ongeschikt was om deel te nemen aan het verkeer.
Vanwege het reële en ernstige risico dat klaagster door haar rijgedrag veroorzaakte, ben ik van mening dat zij terecht kon worden geattendeerd op de mogelijke twijfels omtrent haar rijvaardigheid. Dat de politieambtenaar die klaagster aansprak, zich hierbij mogelijk ietwat geïrriteerd toonde, doet hieraan niets af. Daarom acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.
Mevrouw S. klaagt dat haar verzoek om inzage van de schriftelijke verklaringen van de betrokken politieambtenaren werd afgewezen. Uit de correspondentie van klaagster na mijn afdoening van 4 juli 2001 - brieven van 16 juli en 19 augustus 2001 - blijkt niet dat zij om de schriftelijke verklaring van de betrokken politieambtenaren heeft verzocht. Dit verzoek werd - blijkens de conceptaantekeningen - evenmin gedaan in de verschillende telefoongesprekken, die klaagster met de klachtencoördinator voerde. Daarom acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.
Mevrouw S. klaagt dat ondanks een eerdere afwijzing alsnog een weerrapport van het KNMI is betrokken bij de beoordeling.
Omdat het klachtonderzoek - vanwege de uiteenlopende verklaringen van klaagster en de betrokken politieambtenaren - in eerste instantie onvolledig was zonder objectief weerrapport, werd door de klachtonderzoeker in opdracht van de klachtencoördinator alsnog daartoe het KNMI geconsulteerd. In mijn afdoening van 4 juli 2001 is dit weerrapport meegewogen. Ik hecht eraan - in weerwil van wat klaagster aan de Nationale ombudsman stelt in haar brief van 29 augustus 2001 - duidelijk te stellen dat hier geen sprake is geweest van een verzoek van klaagster om het KNMI-rapport bij de afdoening te betrekken, welk verzoek aanvankelijk zou zijn afgewezen. Door mijn medewerkers is tot het opvragen van dit weerrapport, volstrekt eigener beweging tijdens de behandeling van de klacht in de normale procedure, besloten. Klaagster geeft hier een niet correcte voorstelling van zaken. Daarom acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.
Mevrouw S. klaagt dat zij bij diverse telefoongesprekken erop heeft gewezen dat haar lezing van de toedracht het moest opnemen tegen de twee lezingen van de betrokken politieambtenaren.
In dit geval was sprake van twee politieambtenaren die schriftelijk hebben verklaard dat het op dat moment ter plaatse niet sneeuwde, de rijbanen sneeuwvrij waren en het wegdek niet glad was. Klaagster beweerde het tegendeel. Vanwege het feit dat klaagster van meet af aan zo volstrekt van haar eigen gelijk overtuigd leek te zijn, is - teneinde te vermijden dat klaagster juist dit klachtaspect naderhand zou aanvoeren als bij afdoening zonder meer de lezing van de politie meer gewicht zou worden toegekend dan haar zienswijze - ter meerdere objectiviteit het KNMI-rapport opgevraagd. Zoals al aangegeven, heb ik het weerrapport - met zoveel woorden - meegewogen in mijn afdoening van 4 juli 2001. Daarom acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.
Van het onderhavige voorval is vanwege de geringe importantie geen melding gemaakt in het dagrapport."
2. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder een verklaring van politieambtenaar G. van 21 februari 2001 waarin onder meer staat vermeld:
"Op vrijdag 2 februari 2001 omstreeks 21:00 uur surveilleerde ik samen met een collega van de spoorwegpolitie, die bij de afdeling verkeerspolitie stage liep, over de noordelijke rijbaan van de autosnelweg de A12 in de gemeente Bodegraven.
Op dat moment was er geen sprake van sneeuwval. Geen sneeuw op de rijbaan of de vluchtstrook. Wel werd er door Rijkswaterstaat gestrooid teneinde de gladheid voor te blijven. De omstandigheden op het wegdek ter plaatse waren normaal.
Ter plaatse zijn er drie naast elkaar gelegen rijstroken. Ik zag dat er op de middelste rijstrook een personenauto reed. Vervolgens ben ik op geruime afstand achter de personenauto gaan rijden om te kijken wat de snelheid van deze auto was en waarom er op de middelste rijstrook werd gereden. Op de rechter rijstrook reed op dat moment geen verkeer in de directe omgeving van de betrokkene. Op een afstand van ongeveer 700 meter voor haar reed een vrachtauto op de rechter rijstrook. Ik zag op de geijkte snelheidsmeter van de surveillanceauto dat de betrokkene met een snelheid van 85 kilometer per uur reed waardoor zij heel langzaam op de vrachtauto inliep. Daar er geen reden was om op de middelste rijstrook te rijden, heb ik het surveillancevoertuig rechts naast het voertuig van betrokkene gebracht en de binnenverlichting aangedaan. Hierna heb ik haar aandacht geprobeerd te trekken door eerst te claxonneren en toen ik zag dat dit niet het gewenste effect had, heb ik het surveillancevoertuig dicht naast het voertuig van betrokkene gebracht. Hierna heb ik toen ik zag dat betrokkene mijn richting uitkeek, haar middels handgebaren duidelijk te kennen gegeven dat zij rechts diende te rijden. Ik heb vervolgens het surveillancevoertuig terug laten zakken tot achter de betrokkene en ik zag dat zij gewoon met 85 kilometer per uur op de middelste rijstrook bleef rijden. Hierna heb ik het surveillancevoertuig achter het voertuig van betrokkene gebracht maar betrokkene ging ook nu niet naar rechts. Hierna heb ik het surveillancevoertuig naar links gebracht en weer middels handgebaren de betrokkene duidelijk gemaakt dat zij naar rechts moest. Ook hieraan werd geen gevolg gegeven. Vervolgens heb ik het surveillancevoertuig voor de betrokkene gebracht en haar met het transparant met daarin "volgen Politie" duidelijk gemaakt dat zij naar rechts diende te komen. Ik ben vervolgens van de middelste rijstrook naar de rechter rijstrook gereden en daarna direct de vluchtstrook op teneinde betrokkene staande te houden en te verbaliseren.
Ik zag in de binnenspiegel dat betrokkene in eerste instantie niet wilde volgen en heb het surveillancevoertuig vanaf de vluchtstrook naar de middelste rijstrook gebracht, nog steeds met de transparant brandend. Hierop heb ik weer scherp naar rechts gestuurd naar de vluchtstrook. Alwaar ik afremde. Ik zag dat betrokkene inmiddels wel naar de rechter rijstrook was gereden maar nog niet wilde stoppen. Hierop heb ik het zwaailicht aangezet en het voertuig weer voor betrokkene gebracht en weer op de vluchtstrook gestuurd en weer afgeremd. Betrokkene stopte naast me op de rechter rijstrook waarop ik haar heb aangesproken en haar inderdaad mogelijk wat intimiderend heb aangesproken daar zij stil stond op de rechter rijstrook in het donker. Ik heb haar gesommeerd het voertuig achter het surveillancevoertuig te plaatsen ivm de gevaarzetting en was daarvan zelf ook behoorlijk geschrokken daar het verkeer ter plaatse met zo'n 120 kilometer per uur reed en zij dus gewoon stil stond.
Nadat de betrokkene dit had gedaan, heb ik me aan betrokkene voorgesteld haar aangesproken omtrent het rijgedrag en de gevolgen hiervan en haar proces-verbaal aangezegd. Vervolgens vertelde betrokkene mij dat zij op de middelste rijstrook reed omdat zij de vrachtauto die in eerste instantie op zo'n 700 meter vóór haar reed wilde inhalen. Ik heb betrokkene vervolgens medegedeeld dat dit niet de bedoeling was en dat zij dan gewoon rechts diende te rijden en dat zij een proces-verbaal zou krijgen. Zij was het niet met mij eens omdat zij de indruk had dat dit mocht omdat ze aan het inhalen was. Ook het argument dat het snelheidsverschil tussen betrokkene en de vrachtauto maar 5 kilometer per uur was, maakte geen indruk. Vervolgens heb ik betrokkene aangesproken omtrent het gedrag naar aanleiding van het naar rechts willen krijgen. Betrokkene deelde mede dat zij aan het inhalen was en dat zij dus niet rechts hoefde te rijden en dat zij wat wij deden maar gevaarlijk vond. Hierop heb ik betrokkene medegedeeld dat de manier van rijden en het gedrag van haar bij het opvolgen van tekens of aanwijzingen een aanleiding zou KUNNEN zijn om eens een nader onderzoek naar de geschiktheid voor het rijbewijs te starten. Nadat ik dat verteld had vond betrokkene mij een onaardige agent want zij reed al heel lang zonder brokken.
Dit is betrokkene dus informatief medegedeeld om haar bewust te maken van haar rijgedrag. Tevens kreeg ik weer het hele verhaal te horen waarom betrokkene het oneens was met de bekeuring. Gezien de gevaarlijke plek waar we uiteindelijk tot stilstand waren gekomen had mijn collega vast een mini proces-verbaal uitgeschreven om de tijd die wij op de vluchtstrook naast de vangrail stonden zo kort mogelijk te houden. De vrachtauto waar betrokkene over spreekt in de klacht is niet ingehaald daar wij betrokkene ruim achter de vrachtauto staande hadden gehouden. Toen wij uiteindelijk op de vluchtstrook tot stilstand kwamen was de afstand tot de vrachtauto inmiddels terug gebracht tot zo'n 40 meter.
Betrokkene heeft ruim de gelegenheid gehad haar verhaal te doen, doch omdat ik het verbaal niet wilde laten vervallen, vond ze mij onaardig. Mij werd tevens medegedeeld dat het ook anders had gekund en dat ze liever een waarschuwing had gehad. Hierop ben ik echter niet ingegaan en heb ik betrokkene een kennisgeving van proces-verbaal uitgereikt."
3. De bij het optreden betrokken politieambtenaar W. verklaarde op 19 februari 2001 onder meer:
"Ik bevond mij als bijrijder in de politieauto. Wij reden op de autosnelweg A12. Waar wij reden bestond de snelweg uit drie rijstroken. Wij zagen op de weg voor ons een personenauto rijden op de middelste rijstrook. Voor deze personenauto reed op een afstand van ongeveer 40 meter een vrachtauto op de rechter rijstrook. De personenauto heeft in deze situatie een afstand afgelegd van ongeveer 2000 meter.
Wij zagen dat de personenauto niet op de vrachtauto inliep. Door mijn collega is de dienstauto naast de personenauto gereden. Middels een gebaar met zijn handen gebaarde mijn collega dat het wegdek voor ons geheel vrij was en niets een beletsel was om van de rechter rijstrook gebruik te maken. De bestuurster gebaarde naar ons dat zij rechtdoor moest en kennelijk niet naar rechts kon om dat zij de vrachtauto in wilde halen. Toen de bestuurster het gebaar maakte dat zij kennelijk aan het inhalen was reden wij aan de linkerzijde van de personenauto. Het gebaar dat de weg vrij was is ook aan de rechterzijde van de personenauto gemaakt.
Aan welke zijde het gebaar het eerst werd gemaakt weet ik niet meer. Het gebaar is met twee handen recht vooruit naast elkaar met de handpalmen naar boven gericht. De bestuurster van de personenauto heeft geen gevolg gegeven aan het handgebaar dat mijn collega gaf.
Bij het KLPD is het gebruikelijk dat een stopteken voor de betrokken auto wordt geven en niet er achter. Hierop is mijn collega voor de personenauto gaan rijden. Dit kon makkelijk en zonder gevaar voor het verkeer. De vrachtwagen heeft geen enkele rol hierbij gespeeld deze reed nog op ruime afstand voor de personenauto. Middels een druk op de knop aanwezig in de surveillanceauto heeft hij het aanwijzingbord "volgen politie" aangezet. Dat is duidelijk hoorbaar middels een geluidssignaal in de auto. De surveillanceauto stuurde hij naar de vluchtstrook. De bestuurster van de personenauto heeft de auto van de middelste rijstrook naar de rechter rijstrook gestuurd. Zij volgde echter niet onze auto de vluchtstrook op. Hierop heeft hij de surveillance auto wederom voor de personenauto gestuurd en ging hiervandaan weer naar de vluchtstrook en remde af. De bestuurster volgde niet met haar auto de vluchtstrook op maar remde af op de rechter rijstrook en kwam tot stilstand naast ons. Wij dus op de vluchtstrook en zij op de rechter rijstrook. Toen de bestuurster met haar auto optrok heeft mijn collega de surveillanceauto opgetrokken en kwam de bestuurster uiteindelijk achter de surveillanceauto tot stilstand op de vluchtstrook. Voor het tot stilstand komen van de voertuigen heb ik aan mijn collega gevraagd voor welke gedraging hij haar aan de kant had gezet. In mijn ogen konden dit drie redenen zijn, het niet rechts rijden, niet opvolgen van de aanwijzing het surveillancevoertuig te volgen en het gevaar veroorzaken (stoppen op de rechter rijstrook). Hij vertelde mij dat de bestuurster een bekeuring zou krijgen voor het niet rechts rijden.
Direct na het tot stilstand komen van de beide voertuigen is mijn collega uitgestapt en heeft de bestuurster aangesproken.
Wij stonden langs de snelweg op de vluchtstrook een niet gebruikelijke plaats om een auto tot stilstand te brengen. Het is bij de verkeersdienst gebruikelijk om auto's indien mogelijk te laten volgen naar een afrit, benzinepomp of andere veilige plek langs de snelweg. Deze plek voldeed daar naar mijn mening niet aan.
Op het moment dus dat mijn collega de bestuurster aansprak ben ik in de auto blijven zitten.
Middels het MDT (mobiele data terminal; N.o.) in de surveillanceauto heb ik via het kenteken de tenaamstelling opgevraagd. Ten einde een zo kort mogelijke tijd langs de kant van de snelweg te staan, heb ik mijn ´bak´ met administratieve papieren gepakt. Hierin zitten gekenmerkte surveillancerapporten van de spoorwegpolitie. Ik heb toen op mijn nummer een aankondiging van beschikking uitgeschreven, daar ik het nummer van mijn collega niet uit mijn hoofd kon en ook zijn niet gekenmerkte surveillancepapieren zo gauw kon vinden. De gegevens heb ik ingevuld en even hierna kwam mijn collega met het rijbewijs van de bestuurster. Van het rijbewijs heb ik de gegevens overgenomen. Als het adres wat vermeld staat in het rijbewijs niet het huidige adres is dan heb ik dit van mijn collega gekregen. Tevens kreeg ik van hem de verklaring van de betrokkene, namelijk dat zij bezig was een auto in te halen. Nadat ik de gegevens in het rechterbovengedeelte op het surveillancerapport had ingevuld heb ik het gele afschrift afgescheurd en aan mijn collega gegeven. Deze heeft hierop het gele gedeelte en het rijbewijs aan de bestuurster gegeven. Hierop hebben wij met de surveillanceauto de vluchtstrook verlaten en heb ik de rest van het surveillancerapport ingevuld. Abusievelijk ben ik vergeten mijn collega als tweede verbalisant in te vullen.
Met betrekking tot het gedrag van de bestuurster heb ik uitleg gekregen van mijn collega over de mogelijkheid tot het verplicht laten afnemen van een autorijtest. Waaraan zelfs de mogelijkheid zit dat een rijbewijs ongeldig wordt verklaard. Hij heeft van deze mogelijkheid geen gebruikgemaakt maar dit was een situatie die hij wel heeft overwogen en kennelijk aan haar heeft medegedeeld.
Later hebben we in het bureau met andere collega's nog gesproken over het feit dat de bestuurster de auto gewoon op de rechter rijstrook naast ons tot stilstand bracht.
Ik heb dus niet in de surveillanceauto gereden en heb geen contact gehad met de bestuurster. Hoe het contact verlopen is tussen de bestuurster en de collega weet ik niet.
Voor zover ik mij kan herinneren sneeuwde het op dat moment niet en lag er geen sneeuw op het wegdek, het was donker."
4. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een schrijven van de klachtbehandelaar D. van 1 maart 2001 waarin onder meer staat weergegeven:
"Op donderdag 1 maart 2001 omstreeks 10.00 uur, heb ik telefonisch contact gehad met mevrouw S. Ik heb haar in kennis gesteld met de verweren van beide collegae. Haar reactie hierop was exact hetzelfde als zij al in haar schriftelijke klacht had vermeld. Daarnaast verweet zij beide collegae een ruime fantasie te hebben en niet de waarheid te spreken.
In het verdere gesprek met haar bleef zij ervan overtuigd dat het hevig sneeuwde en dat de rijbaan wit was. Zelfs zo wit van de sneeuw dat op sommige plaatsen de witte strepen op het wegdek niet meer zichtbaar waren. Zij was vanaf Nijmegen gekomen en had de hele weg sneeuw gehad. Zij gaf wel toe dat ze op de middelste rijstrook had gereden en dat zij misschien wel wat langer op de rechter rijstrook had kunnen blijven rijden, maar door de weersomstandigheden was zij wat eerder naar de middelste rijstrook gegaan om de vrachtauto in te halen. Zij kon mij zelfs geen schatting geven van de afstand die tussen haar voertuig zat en de vrachtauto die zij wilde inhalen.
De basis van het hele gesprek waren de weersomstandigheden waaronder de gedraging is gepleegd.
Klaagster zegt dat het sneeuwde en dat er sneeuw op de rijbaan lag. De beide collegae zeggen dat de hele rijbaan en zelfs de vluchtstrook sneeuwvrij waren en dat het op dat moment ook niet sneeuwde of glad was. Er werd door rijkswaterstaat preventief gestrooid. Klaagster geeft aan dat haar hele doen en laten van dat moment was afgestemd of geleid door de weersomstandigheden die zij aangeeft. Het handelen van de collegae is afgestemd op de weersomstandigheden die zij omschrijven.
Daar de meningen recht tegenover elkaar bleven staan was dit gesprek niet op een voor klaagster bevredigende wijze af te sluiten.
Naar mijn oordeel acht ik het onmogelijk wat klaagster zegt over de weersomstandigheden van dat moment. Gezien de datum van het gebeuren is het ook niet meer na te gaan hoe de weerssituatie ter plaatse was. Als zij echter gelijk zou hebben dan is er geen zichzelf respecterende medewerker verkeer te vinden die haar zo zou benaderen zoals zij het aangeeft in haar klachtbrief en haar zeker niet op een besneeuwde vluchtstrook tot stilstand zou brengen. Dit acht ik uitgesloten.
Over de bejegening het volgende. Als het zo gegaan is als de beide collegae aangeven dan is het zeer begrijpelijk dat er wat geïrriteerd gereageerd is door collega G. Het is al zeer onprettig dat de bestuurster niet of niet goed de aanwijzigen opvolgt die zij krijgt om een overtreding te doen ophouden. Daarna worden de aanwijzingen om klaagster veilig op de vluchtstrook tot stilstand te brengen niet goed opgevolgd en komt zij zelfs even tot stilstand op de rechter rijstrook naast het surveillancevoertuig. Dit is een zodanige gevaarlijke situatie dat het begrijpelijk is dat collega G. hier wat geïrriteerd van raakt en dus bij het contact met klaagster ook zodanig overkomt.
Samenvattend: Ik acht de klacht niet terecht.
Het verhaal van de collegae komt mij als het meest waarheidsgetrouw over en de gevolgen zijn door het povere rijgedrag van klaagster als het ware uitgelokt. Het gedrag en wijze van aanspreken van klaagster door collega G. zijn gezien de aangegeven gedragingen redelijk en menselijk."
D. Reactie verzoekster
Verzoekster liet in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder weten dat zij verbijsterd was en dat zij haar klachten op alle punten handhaafde.
Achtergrond
A. Vrijstelling politie
1. Krachtens artikel 147 van de Wegenverkeerswet 1994 kan de Minister van Verkeer en Waterstaat onder meer vrijstelling verlenen van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 voor het gebruik van de weg ten behoeve van openbare diensten. De 'Beschikking houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990' van 31 maart 1994, (nummer RVR 172392, in werking getreden op 1 april 1994) van de Minister van Verkeer en Waterstaat luidt onder meer:
"DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Overwegende, dat de politie een openbare dienst is (...)
BESLUIT:
(...)
II (...) aan de Minister van Justitie ten behoeve van de bij het Korps Landelijke Politiediensten werkzaam zijnde ambtenaren van politie (...) vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het RVV 1990.
III aan de uitoefening van de bevoegdheden, ontleend aan de vrijstelling, de volgende voorschriften te verbinden:
de veiligheid van het verkeer dient zoveel mogelijk te worden gewaarborgd;
van de vrijstelling mag alleen gebruik worden gemaakt voor zover dit voor de uitvoering van de opgedragen taken noodzakelijk is."
2. Artikel 12, eerste en tweede lid Wegenverkeerswet 1994
"Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de aanwijzingen die door de in artikel 159 bedoelde personen (o.a. politieambtenaren; N.o.) dan wel door andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen ter zake van het verkeer op de weg worden gegeven.
De in het eerste lid bedoelde aanwijzingen mogen slechts worden gegeven in het belang van de veiligheid op de weg, de instandhouding van de weg en de bruikbaarheid daarvan, of de vrijheid van het verkeer dan wel in het belang van met toestemming van Onze Minister verrichte onderzoeken ten behoeve van het verkeer."
B. Onderzoek naar rijvaardigheid
1. Artikel 130, eerste lid Wegenverkeerswet 1994
"Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen (o.a. politieambtenaren; N.o.) een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld."
2. Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid
Artikel 2 Vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid of geschiktheid
"1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1."
3. Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid
Bijlage 1
"Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven:
(...)
II. Het niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigend gevaarlijke situatie
Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, terzake van:
a) de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
b) het inhalen;
(...)
f) het rijden op auto(snel)wegen;
(...)
III. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
III.1. Niet adequaat kijkgedrag
Hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich onder meer manifesterend bij het:
(...)
d) inhalen en het wisselen van rijstrook;"
C. Klachtenregeling Korps landelijke politiediensten
1. Artikel 9 van de Klachtenregeling Korps landelijke politiediensten
"1. De ambtenaar wordt om een reactie op de klacht gevraagd.
2. De klager wordt schriftelijk in kennis gesteld van de reactie van de ambtenaar.
3. De ambtenaar, de klager en eventuele getuigen worden in de gelegenheid gesteld hun standpunt mondeling toe te lichten.
4. De ambtenaar en de klager kunnen zich laten bijstaan door een door hun aan te wijzen persoon.
5. Van de resultaten van het onderzoek wordt een rapportage opgesteld die terstond in afschrift aan het bevoegd gezag en aan de klachtencommissie KLPD wordt gezonden."
2. De toelichting bij artikel 9
"Dit artikel beschrijft het onderzoek naar de klacht. Uitgangspunt bij het onderzoek is de toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor. De klager en de betrokken ambtenaar dienen voldoende in staat te worden gesteld hun standpunt te geven over de klacht en de reacties daarop. Dit horen kan zowel schriftelijk als mondeling plaatsvinden, dit ter beoordeling van degene die met de uitvoering van het onderzoek is belast. (...) Het onderzoek naar de klacht wordt afgerond met het opstellen van een rapportage waarin de resultaten van het onderzoek worden vastgelegd."