Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Gelderland-Zuid en het openbaar ministerie te Arnhem hem niet hebben geïnformeerd over de vervolging van twee verdachten van oplichting, terwijl er aanwijzingen zijn dat het om dezelfde personen gaat als tegen wie verzoeker op 4 februari 1999 aangifte van diefstal had gedaan en waarbij verzoeker had aangegeven te willen worden geïnformeerd over het verloop van de strafzaak.
Verder klaagt verzoeker erover dat de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid zijn klacht van 5 september 2001 niet overeenkomstig de klachtenprocedure heeft behandeld.
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Gelderland-Midden bij het onderzoek naar de desbetreffende verdachten heeft verzuimd om bij andere politiekorpsen na te vragen of daar ook aangiftes of meldingen waren binnen gekomen die in verband zouden kunnen worden gebracht met die verdachten.
Beoordeling
Inleiding
Op 4 februari 1999 deed verzoeker bij het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (hierna ook: de politie) aangifte van diefstal van ƒ 10.000,- uit zijn woning. Deze diefstal was volgens verzoeker gepleegd door twee personen van dakdekkersbedrijf X die op 21 januari 1999 bij verzoeker waren geweest ter controle van eerder verrichte herstelwerkzaamheden. Het door verzoekers opgegeven kenteken van de bedrijfsbus stond op naam van een bedrijf te S. Op 2 september 1999 berichtte de politie aan verzoeker dat de parketsecretaris had besloten dat er onvoldoende opsporingsindicaties waren en dat de politie de zaak niet verder zou vervolgen. Op 25 juli 2001 las verzoeker in de krant dat twee oplichters van bedrijf X te S. zich de dag ervoor hadden moeten verantwoorden voor de rechtbank.
A. Ten aanzien van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie hem niet heeft geïnformeerd over de vervolging van personen van bedrijf X.
2. De korpsbeheerder heeft aangegeven dat door een niet geheel juiste verwerking van de gegevens van verzoekers aangifte destijds een zoekslag (op verzoek van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, zie ook hierna onder D.) naar de handelsnaam X geen positieve respons opleverde. Daardoor kon verzoeker niet worden geïnformeerd, omdat er geen direct verband werd gelegd.
3. Vast staat dat verzoeker bij zijn aangifte heeft aangegeven dat hij als slachtoffer wenste te worden geïnformeerd over het verloop van de strafzaak en zich in het kader van het strafproces als benadeelde partij wenste te stellen. Verzoekers stelling dat de politie, toen hem werd bericht dat de zaak niet vervolgd zou worden, toezeggingen heeft gedaan met betrekking tot het informeren van verzoeker over een eventuele aanhouding van verdachten, waarbij de mogelijkheid of "zijn zaak" opnieuw in behandeling kon worden genomen zou worden bezien, is niet weersproken, zodat het ervoor wordt gehouden dat dit inderdaad is gebeurd. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat verzoeker aan de politie diverse keren had bericht dat hij met zijn aangifte wilde voorkomen dat bedrijf X anderen zou oplichten, had het vanuit het oogpunt van actieve informatieverstrekking voor de hand gelegen dat de politie verzoeker zou hebben bericht over het feit dat een vergelijkbare zaak was opgehelderd.
Zoals de korpsbeheerder in zijn reactie op de klacht aangaf, was de politie hier niet toe in staat, omdat gegevens onjuist waren verwerkt. De politie heeft door deze onjuiste invoer van gegevens gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die dient te worden betracht bij de registratie van gegevens over strafzaken.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
B. Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid
1. Verzoeker klaagt er ook over dat de korpsbeheerder zijn klacht van 5 september 2001 niet overeenkomstig de klachtenprocedure heeft behandeld.
2. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Op 17 mei 1999 diende verzoeker bij de politie een klacht in over het (niet) optreden van de politie naar aanleiding van zijn aangifte, waarbij hij aangaf dat de politie aldus niet een poging had ondernomen de kans op nog meer slachtoffers van de insluipers te verkleinen. Nadat hem bij brief van 12 juli 1999 was toegezegd dat de politie nog een summier onderzoek zou verrichten waarna de officier van justitie zou beoordelen of de zaak verder moest worden voortgezet, trok verzoeker zijn klacht in. Op 2 september 1999 berichtte de chef van het district Stad Nijmegen hem nader over de zaak en gaf aan de zaak hiermee als afgedaan te beschouwen.
3. Op 27 juli 2001 wendde verzoeker zich tot de hoofdofficier van justitie te Arnhem, waarbij hij onder meer meedeelde dat de politie noch justitie hem eind 2000 had ingelicht over het ophanden zijnde strafproces tegen bedrijf X. Hij merkte op dat de politie door hem en zijn vrouw aangedragen informatie had genegeerd, die mogelijk veel andere zaken had kunnen voorkomen en ophelderen.
4. De chef van het district stad Nijmegen deelde bij brief van 6 augustus 2001 mee dat de hoofdofficier van justitie de brief ter behandeling had doorgegeven en gaf een inhoudelijk oordeel over verzoekers klacht voor zover deze betrekking had op de politie. Indien verzoeker het niet eens was met het oordeel, zo is in de brief aangegeven, dan kon hij de korpsbeheerder om diens oordeel vragen.
5. Verzoeker wendde zich op 5 september 2001 tot de korpsbeheerder. Hij gaf gemotiveerd aan het niet eens te zijn met het oordeel van de korpschef voor wat betreft het niet inlichten over nieuwe strafrechtelijke ontwikkelingen betreffende bedrijf X. Ook gaf hij aan dat bedrijf X door nalatigheid van de politie langer misdrijven had kunnen plegen dan nodig was geweest.
6. De klachtencoördinator van de politie Gelderland-Zuid deelde op 26 september 2001 aan verzoeker mee dat hij zich op 17 mei 1999 reeds had beklaagd over de werkwijze van de politie naar aanleiding van zijn aangifte, naar aanleiding waarvan de (waarnemend) districtschef hem op 12 juli 1999 had bericht. De klacht zou niet opnieuw in behandeling worden genomen, aldus de klachtencoördinator.
7. De korpsbeheerder deelde in reactie op de - bij de Nationale ombudsman ingediende - klacht mee dat een en ander was gebaseerd op artikel 10 van de Klachtenregeling optreden politieregio Gelderland-Zuid (zie Achtergrond; hierna: Klachtenregeling), waarin is bepaald dat een klacht niet in behandeling behoeft te worden genomen indien zij betrekking heeft op een gedraging waarover reeds eerder een klacht is ingediend en die met inachtneming van de bepalingen uit de regeling is behandeld.
8. Voorop wordt gesteld dat uit de Klachtenregeling voortvloeit dat de korpsbeheerder de klachtencommissie om advies vraagt bij klachten die (na afdoening in eerste instantie door de onderdeelschef) ter beoordeling aan hem zijn voorgelegd en dat hij vervolgens zelf een beslissing dient te nemen op die klacht. Een en ander is in dit geval niet gebeurd, zodat in zoverre niet is gehandeld overeenkomstig de bepalingen van de Klachtenregeling.
Overigens kan, anders dan verzoeker kennelijk veronderstelt, de korpsbeheerder alsnog besluiten een klacht buiten behandeling te laten vanwege het feit dat reeds eerder over de gedraging in kwestie is geklaagd, zelfs indien destijds de klacht niet door de korpsbeheerder is afgedaan.
9. De korpsbeheerder kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat verzoekers in 2001 ingediende klacht (geheel) betrekking heeft op dezelfde gedraging als waarover verzoeker reeds in 1999 had geklaagd. Immers verzoeker klaagde er in 2001 in de eerste plaats over dat hij niet was geïnformeerd over de (strafrechtelijke) ontwikkelingen betreffende bedrijf X, welke ontwikkelingen zich (ver) na zijn eerder ingediende klacht hebben voorgedaan.
Wat betreft het klachtonderdeel over onvoldoende politieoptreden naar aanleiding van zijn aangifte geldt dat hij hierover in 1999 inderdaad heeft geklaagd. Dat de door hem destijds genoemde verdachten in 2001 bleken te zijn aangehouden door het regionale politiekorps Gelderland-Midden werpt niet een dusdanig ander licht op zijn eerdere klacht dat dit noopte tot het (opnieuw) in behandeling nemen van het zojuist bedoelde klachtonderdeel. De beslissing om dit klachtonderdeel niet in behandeling te nemen was inhoudelijk dus juist.
Zoals hiervóór onder 8. is overwogen is echter de - inhoudelijk deels juiste - beslissing op verzoekers klacht niet overeenkomstig de bepalingen van de Klachtenregeling tot stand gekomen.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
C. Ten aanzien van het openbaar ministerie te Arnhem
1. Verzoeker klaagt er ook over dat het openbaar ministerie te Arnhem hem niet heeft ingelicht over de (eventuele) vervolging van bedrijf X.
2. In zijn brief van 17 juli 2001 aan de hoofdofficier van justitie heeft verzoeker een klacht geuit over het (niet) optreden van de politie, maar heeft hij tevens verzocht hem mee te delen of het openbaar ministerie de diefstal uit zijn woning alsnog te laste zou gaan leggen. Die brief is kennelijk ter algehele afdoening doorgestuurd naar de politie. Op zichzelf dient de hoofdofficier van justitie een bij hem ingediende klacht over politieoptreden door te sturen (artikel 1 en 6 van de Klachtenregeling). Aangezien de klacht deels politieoptreden betrof, heeft de hoofdofficier deze in zoverre terecht doorgestuurd. Echter, met de Minister van Justitie moet worden geoordeeld dat het openbaar ministerie op het verzoek om informatie over de (on)mogelijkheid om het feit alsnog te laste te leggen in de reeds tegen bedrijf X lopende strafzaak zelf had moeten ingaan. Nu dit niet is gebeurd, is gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid waarmee moet worden omgegaan met verzoeken om informatie door burgers/slachtoffers.
De onderzochte gedraging is gegrond.
D. Ten aanzien van het regionale politiekorps Gelderland-Midden
1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat het regionale politiekorps Gelderland-Midden bij het onderzoek naar de verdachten in kwestie niet bij andere politiekorpsen naar aldaar binnengekomen meldingen heeft geïnformeerd.
2. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de politie Gelderland-Midden wel om informatie bij overige korpsen heeft gevraagd, maar dat zij geen informatie heeft ontvangen van Gelderland-Zuid door een onjuiste invoer van gegevens aldaar. De politie Gelderland-Midden treft derhalve geen verwijt in dezen.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen) is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het openbaar ministerie te Arnhem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is niet gegrond.
Onderzoek
Op 26 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, een gedraging van het openbaar ministerie te Arnhem en ten slotte een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden.
Naar deze gedragingen die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), de Minister van Justitie, respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werden de korpsbeheerders alsmede de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Zij deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 4 februari 1999 deed verzoeker bij het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (hierna: de politie) aangifte van diefstal van ƒ 10.000,- uit zijn woning, gepleegd tussen 17 januari 1999 en 4 februari 1999. Dit geld had hij in een kistje op zolder verborgen. Hij gaf aan zeker te weten dat er in gemelde periode buiten zijn vrouw en de werkster, die echter nooit op zolder kwam, niemand in zijn woning was geweest behalve het dakdekkersbedrijf X. Dit bedrijf was op 21 januari 1999 langs geweest ter controle van anderhalf jaar eerder verrichte herstelwerkzaamheden aan het dak. Verzoeker gaf ook het kenteken van het bedrijfsbusje op. Verzoeker gaf voorts te kennen dat hij wilde worden geïnformeerd over het verloop van de strafzaak. In het proces-verbaal staat als opmerking van de verbalisant genoteerd dat het opgegeven kenteken op naam stond van een bedrijf uit S., terwijl de aangever dacht dat de dakdekkers uit G. kwamen.
2. Op 17 mei 1999 wendde verzoeker zich tot de korpschef met een klacht over het niet, althans onvoldoende optreden van de politie naar aanleiding van zijn aangifte. Hij deelde mee dat hij bij de aangifte had gezegd dat zijn vrouw een nauwkeurig signalement van de beide werknemers van X kon geven, waarvoor echter geen belangstelling van de verbalisant bestond. Door de zaak zo minimaal te behandelen had de politie volgens verzoeker geen poging ondernomen de kans op nog meer slachtoffers van deze insluipers te verkleinen. Verzoeker gaf aan te beseffen dat het bewijs in deze zaak moeilijk te leveren was.
3. Bij brief van 3 juni 1999 gaf verzoeker aan de klachtencoördinator te kennen de klacht in te trekken, omdat de politie had meegedeeld alsnog een summier onderzoek te doen, waarna de officier van justitie zou beoordelen of de zaak verder moest worden voortgezet.
4. Bij brief van 2 september 1999 berichtte de chef van het district Stad Nijmegen aan verzoeker dat met het opgegeven kenteken als uitgangspunt contact was gezocht met de politie van de regio Gelderland-Midden. Dit onderzoek had niet geleid tot concretisering van de dader. Verder deelde de politie mee dat door de parketsecretaris was besloten dat er onvoldoende opsporingsindicaties waren en dat de politie deze zaak daarom niet verder moest vervolgen. Argumenten voor deze beslissing waren: het tijdstip van de diefstal was te vaag; de bewijsvoering tegen de vermoedelijke dader was te gering; de data van aangifte en de vermoedelijke diefstal lagen te ver uit elkaar. De chef gaf aan de zaak hiermee als afgedaan te beschouwen.
5. Bij brief van 27 juli 2001 wendde verzoeker zich tot de hoofdofficier van justitie te Arnhem. Hij gaf te kennen dat de mededeling over de niet-vervolging van de zaak vergezeld was gegaan van de toezegging dat verzoeker op de hoogte zou worden gehouden van ontwikkelingen in het politie-informatiewerk en dat hem verder was verzekerd dat de aangifte in het licht van nieuwe ontwikkelingen alsnog in behandeling kon worden genomen en dat hij het in ieder geval zou horen als er een verdachte zou worden opgepakt. Voorts deelde hij mee dat hij in de krant van 25 juli 2001 had gelezen dat twee oplichters van bedrijf X zich de dag ervoor hadden moeten verantwoorden voor de rechtbank. Hij merkte verder op dat politie noch justitie hem eind 2000 had ingelicht over de aanhouding van mensen van bedrijf X. Evenmin was hij op de hoogte gesteld van het op handen zijnde strafproces en het vervolg dat zijn aangifte zou kunnen krijgen. Nu de rechtszaak was aangehouden tot 1 oktober 2001, wilde hij graag horen of het openbaar ministerie van plan was de diefstal alsnog te laste te leggen. Ten slotte merkte hij op dat de politie door hem en zijn vrouw verstrekte gegevens (de bedrijfsnaam, het kenteken en een signalement) had genegeerd, die mogelijk veel andere zaken hadden kunnen voorkomen of kunnen ophelderen.
6. De chef van het district Stad Nijmegen beantwoordde verzoekers brief op 6 augustus 2001. Hij deelde mee dat de hoofdofficier van justitie hem die brief ter behandeling had doorgegeven. Voorts staat in zijn brief:
"In uw brief lees ik 3 onderscheiden verwijten aan de politie, die ik als volgt samenvat.
1. De politie heeft u - in tegenspraak met wat u was toegezegd - niet meegedeeld, dat een nieuwe ontwikkeling had plaatsgevonden;
2. De politie heeft nagelaten de door u gedane aangifte alsnog in behandeling te nemen;
3. Door nalatigheid van de politie hebben deze personen nog langere tijd misdrijven kunnen plegen.
Voorts vraagt u of het Openbaar Ministerie alsnog een vervolging naar aanleiding van uw aangifte instelt.
Ik acht deze verwijten niet terecht en uw klacht daarom ongegrond. Mijn overwegingen voor deze beslissing luiden als volgt:
Ad punt l.:
Volgens artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, mag alleen diegene als verdachte van een strafbaar feit worden aangemerkt "te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit."
Al toen u in 1999 aangifte deed van de diefstal, ontbraken aanwijzingen die ertoe konden leiden, dat de door u bedoelde personen op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering als verdachten konden worden aangemerkt. U heeft geen nieuwe bewijsgronden aangeleverd, die ertoe moeten leiden, dat de verdenking zoals het Wetboek van Strafvordering die begrijpt, tegen de door u genoemde personen, voor wat betreft de zaak waarvan u aangifte hebt gedaan, versterkt is. Er bestaat dan ook geen verband tussen het door u genoemde krantenbericht en uw aangifte.
Ad punt 2.:
Uit het antwoord op punt l. vloeit al voort, dat er voor de politie geen aanleiding is de door u gedane aangifte opnieuw te behandelen;
Ad punt 3.:
Pas als op wettelijke gronden duidelijk was, dat de door u bedoelde personen zich aan strafbare feiten schuldig maakten, kon de politie een strafvervolging initiëren. Hiertoe bestond - zoals al behandeld bij punt 1. - voor de politie geen rechtsgrond. Voorts laat de Nederlandse wetgeving niet toe, dat uit preventieoogpunt personen met naam worden genoemd in publicaties.
Tot slot kan ik u meedelen, dat, aangezien door de politie geen nieuwe feiten betreffende uw aangifte zijn aangeleverd, er voor het Openbaar Ministerie geen aanleiding is tot verdere actie. Een bezwaar ter zake niet-vervolging, gebaseerd op artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, dient u te richten tot de president van de Rechtbank te Arnhem.
Ik vertrouw erop dat uw klacht hiermee voldoende is behandeld. Als dit niet het geval is, dient u binnen 2 weken de korpsbeheerder om diens oordeel te vragen, in een procedure van formele behandeling van uw klacht."
7. Bij brief van 5 september 2001 wendde verzoeker zich tot de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid. De brief begint als volgt:
"Ik wend mij tot u (…) met een klacht over de wijze waarop de politie Gelderland-Zuid mijn aangifte d.d. 4 februari 1999 en het vervolg erop heeft afgedaan."
Vervolgens schetst verzoeker de aanleiding voor zijn aangifte. Hij schrijft verder:
"Mijn klacht is tweeledig:
1.
Na de aangifte hebben wij ons maandenlang ingespannen om de passiviteit van de politie Gelderland-Zuid te doorbreken. Wij kwamen geen stap verder. Nu blijkt uit de brief van commissaris K. van 6 augustus 2001 (die wij overigens pas op 28 augustus 2001 ontvingen) dat de politie mede aan haar eigen passiviteit in deze zaak in het verleden een juridisch argument ontleent om haar passiviteit van nu te legitimeren. Doordat de politie het twee jaar geleden niet nodig vond iets te doen, vond zij het de afgelopen maanden niet nodig ons te informeren dat de twee van X voor vergelijkbare zaken als de onze waren opgepakt en zouden worden voorgeleid. Dezelfde in het verleden gedemonstreerde passiviteit van de politie leidt er tevens toe dat commissaris K. nu laat weten dat wij ons niet als benadeelde partij in het strafproces kunnen stellen. Nadat wij eerder zijn gedupeerd door twee criminelen, worden wij nu de dupe van een cirkelredenering van de politie. Hierop richt zich het eerste deel van mijn klacht.
Ter verduidelijking het volgende:
Bij de aangifte beloofde de politie dat wij te horen zouden krijgen wat ermee zou gebeuren. Toen wij na twee maanden nog niets hadden vernomen, nam mijn vrouw contact met het districtsbureau op en vernam zij dat op de aangifte 'niet behandelen' stond. Maar, zo werd ons verzekerd, de aangifte kon alsnog in behandeling worden genomen zodra zich een nieuwe ontwikkeling zou voordoen. In dat geval zou de politie ons op de hoogte stellen. Twee jaar later moesten wij uit De Gelderlander van 25 juli 2001 vernemen dat de twee dakdekkers van X die ik in de aangifte als verdachten van de ontvreemding van tienduizend gulden heb aangemerkt, voor de Arnhemse rechtbank terecht hadden gestaan, en dat hun proces was aangehouden tot 1 oktober.
Het argument dat commissaris K. in zijn brief van 6 augustus 2001 aanvoert voor het negeren van de aangifte en de toezegging aan ons, overtuigt allerminst. Tijdens en direct na de aangifte hebben wij feiten en omstandigheden genoemd op grond waarvan de politie enige actie had kunnen ondernemen. Al bij de aangifte heb ik de verbalisant meegedeeld dat mijn vrouw het tijdstip van het bezoek van het tweetal van X kon melden, een nauwkeurig signalement van de twee kon geven en kon beschrijven hoe ze zich gedroegen.
Bij de aangifte stelde de verbalisant tevens vast dat het kenteken op naam stond van een bedrijf in S. Deze feiten en omstandigheden stuitten vervolgens op een muur van ongeïnteresseerdheid en zelfs onwil, en leidden hoegenaamd niet tot enige politieactiviteit die tot een bevestiging van deze feiten en wellicht tot het constateren van vergelijkbare feiten had kunnen leiden. Zo nam de politie lange tijd aan dat het kenteken wel vals zou zijn, en liet zij mijn vrouw tot twee keer toe weten geen behoefte te hebben aan haar daderbeschrijvingen. Alle feiten en omstandigheden die in het rechtbankverslag van 25 juli 2001 over de verdachten zijn vermeld, corresponderen met de informatie die ik bij de aangifte heb gemeld en met feiten waarover de politie in februari 1999 had kunnen beschikken als zij de moeite had genomen naar mijn vrouw te luisteren. Wij hadden graag gezien dat de politie de tijd die destijds en de vorige maand is besteed om ons met een kluit in het riet te sturen, had gestoken in het serieus natrekken van informatie. Voor wat dit onderdeel van mijn klacht betreft, moet mij van het hart dat ik nog steeds niet weet of ik moet huilen of lachen om de zin uit de brief van commissaris Van K.: 'Er bestaat dan ook geen verband tussen het door u genoemde krantenbericht en uw aangifte.' Hier staat het verstand even stil.
2.
Van meet af aan was het mijn vrouw en mij duidelijk dat wij het gestolen geld niet zouden terugkrijgen, en dat het bewijs in ons geval niet een-twee-drie zou zijn te leveren. Onze inspanningen om de politie althans nog tot enige activiteit te bewegen, waren mede gericht op het hopelijk voorkomen dat de twee op vergelijkbare wijze nog meer mensen zouden duperen. Wij meenden dat zoiets tot de burgerplicht behoort. Zoals mijn vrouw destijds in een van de telefoongesprekken met hoofdinspecteur W. van de politie Gelderland-Zuid heeft gezegd: 'Ik neem aan dat die twee niet alleen voor een bezoek aan de H.weg met een bus met X erop en met een mogelijk vals kenteken rondrijden. En mocht de bus inderdaad van een bedrijf uit S. zijn, dan kan een bezoekje van de politie die twee doen beseffen dat ze in de gaten worden gehouden.
De mededeling van commissaris K. dat er geen rechtsgrond bestond voor strafvervolging en dat het publiceren van hun namen niet is toegestaan, doet niet ter zake. Daarom vroegen wij ook niet. Wij vroegen om niet meer dan enig nader onderzoek. Daarom handhaaf ik ook dit onderdeel van de klacht, namelijk dat de twee van X mede door nalatigheid van de politie veel langer misdrijven hebben kunnen plegen dan nodig was geweest."
8. Bij brief van 26 september 2001 deelt de klachtencoördinator van de politie Gelderland-Zuid aan verzoeker het volgende mee:
"In uw brief geeft u wederom uiting van uw onvrede over de wijze waarop de politie Gelderland-Zuid de aangifte van 04-02-1999 heeft afgehandeld.
Op 17-05-1999 heeft u zich schriftelijk reeds beklaagd over de werkwijze van de politie naar aanleiding van uw aangifte. Naar aanleiding van het ingestelde onderzoek naar de klacht heeft de waarnemend districtschef u op 12 juli 1999 bericht. Deze klacht zal niet opnieuw in behandeling worden genomen."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder Gelderland-Zuid
De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid reageerde bij brief van 18 februari 2002 op de klacht. In die brief staat onder meer het volgende:
"Medio 2001 las (verzoeker) een rechtbankverslag in de regionale krant waar hij uit opmaakte dat twee personen die zich moesten verantwoorden voor insluipingen in woningen dezelfde daders waren, als die welke in 1999 diefstal uit zijn woning hadden gepleegd. Wederom diende hij een klacht in. Nu onder meer omdat hij niet op de hoogte was gehouden dat deze verdachten opgepakt waren.
Uit onderzoek bleek dat door een niet geheel juiste verwerking van de gegevens van de aangifte van (verzoeker) destijds een zoekslag naar de handelsnaam "X" - de naam op het voertuig van de mogelijke verdachten - geen positieve respons opleverde. Hierdoor werd ook niet positief in de richting van de politie Gelderland-Midden gereageerd toen deze om informatie verzocht. Ook in de richting van (verzoeker) kon daarom niet gereageerd worden, omdat ook hier geen direct verband werd gelegd.
Toen (verzoeker) naar aanleiding van het persbericht zich zelf meldde, is vervolgens nadere informatie ingewonnen en heeft terugkoppeling plaatsgevonden.
Verzoeker klaagt er verder over dat de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid zijn klacht van 5 september 2001 niet overeenkomstig de klachtenprocedure heeft afgehandeld.
Hij klaagde over de werkwijze van de politie, waarover hij zich in 1999 reeds eerder had beklaagd en naar aanleiding van het ingestelde onderzoek de waarnemend districtschef (verzoeker) reeds had bericht. Op grond van artikel 10 van de Klachtenregeling optreden politieregio Gelderland-Zuid (zie Achtergrond, N.o.) werd de klacht daarom niet opnieuw in behandeling genomen.
Met betrekking tot de het derde onderdeel van de klacht verwijs ik naar het eerder vermelde over de niet geheel juiste verwerking van de aangiftegegevens van (verzoeker).
De politie Gelderland-Zuid heeft door de onjuiste verwerking van de gegevens de politie Gelderland-Midden geen gegevens voor hun onderzoek kunnen verstrekken.
Door het op een verkeerde plaats vermelden van de handelsnaam "X" kon hierop niet in het registratiesysteem gezocht worden toen dit nodig was. De politie Gelderland-Zuid heeft in deze derhalve niet juist gehandeld. Tot dusver is niet gebleken dat er bij de gegevensverwerking structureel fouten worden gemaakt. Ik ben van mening dat dit een incidenteel geval is geweest."
D. standpunt korpsbeheerder gelderland-midden
De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden reageerde bij brief van 24 januari 2002 op de klacht. Zij deelde het volgende mee:
"Het behoort tot de standaard taken van de unit Recherche Infodesk informatie te verzamelen ten behoeve van een adequate informatiepositie van rechercheprojecten. Een van de standaard handelingen die daarbij wordt ondernomen, is het kennis geven aan de Recherche Infodesken van alle politieregio's in Nederland van een voorgenomen onderzoek.
Daarbij wordt standaard aan alle Recherche Infodesken verzocht na te gaan of zij over informatie beschikken betreffende onderzoekssubjecten en onderzoeksobjecten, die relevant zijn voor het betreffende opsporingsonderzoek.
In verband daarmede heeft het unithoofd Regionale Recherche gesproken met de projectcoördinator van het rechercheteam dat het betreffende rechercheproject heeft uitgevoerd.
Desgevraagd heeft deze projectcoördinator medegedeeld, dat hij - zoals gebruikelijk - bij aanvang van het onderzoek contact heeft gehad met een medewerker van de unit Recherche Infodesk van onze regio.
Daar heeft hij opgave gedaan van:
a. de handelsnaam "X"
b. de personalia van de daarbij betrokken verdachten en
c. een kenteken van een bestelbusje, waarvan de beide verdachten - blijkens reeds bekende aangiften van strafbare feiten - gebruik hebben gemaakt.
De medewerker van de unit Recherche Infodesk heeft vervolgens de vragen ten aanzien van dit onderwerp uitgezet bij alle Recherche Infodesken.
De medewerker van de unit Recherche Infodesk merkte daarbij nog op dat hij in casu in zijn uitvraag nog heeft gewezen op het feit, dat de handelsnaam "X" ook onder andere schrijfwijzen bekend zou kunnen zijn.
Als resultaat van de landelijke zoekslag via de Recherche-Infodesken is de nodige opsporingsinformatie, waaronder een aantal ter zake dienende aangiften, uit verschillende politieregio's ontvangen.
Deze aangiften zijn vervolgens in het onderzoek betrokken, waarop daarnaar, samen met de reeds voorhanden aangiften van de politieregio Gelderland-Midden, nader onderzoek is ingesteld.
Van de politieregio Gelderland-Zuid is in dat kader géén informatie ontvangen.
Noch uit de afgelegde verklaringen van verdachten, noch uit overige in het kader van het opsporingsonderzoek verkregen informatie zijn aanwijzingen naar voren gekomen, die er toe hadden kunnen / moeten leiden dat er - alsnog - navraag naar aangiftes bij andere korpsen kon of moest worden gedaan.
Tot zover de bevindingen uit het onderzoek van het unithoofd Regionale Recherche.
Gelet op dit onderzoek ben ik van mening dat het klachtelement als niet gegrond dient te worden beschouwd en dat het optreden als behoorlijk kan worden aangemerkt."
E. standpunt minister van justitie
1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 22 maart 2002 op de klacht. Hij deelde mee dat hij naar aanleiding van de klacht het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd. Voorts deelde hij mee:
De brief van verzoeker d.d. 27 juli 2001 is toentertijd op het arrondissementsparket Arnhem ontvangen. Echter, eerst na ontvangst van de Nationale ombudsman-klacht is duidelijk geworden dat de brief van verzoeker, d.d. 27 juli 2001, niet beantwoord was door de officier van justitie. De officier van justitie heeft bij brief van 28 januari 2002 verzoeker zijn excuses hiervoor aangeboden. Tevens is in de brief kort uiteengezet wat de mogelijke oorzaak is geweest van het uitblijven van een reactie. Volledigheidshalve verwijs ik u naar de inhoud van die brief (bijgevoegd) (zie hierna onder E.2.; N.o.).
Het College van PG's acht de klacht op dit punt gegrond. Ik deel dit standpunt.
(…)
Het College heeft mij nog laten weten dat er na de aangifte niet alsnog een onderzoek wordt ingesteld. De aangifte is indertijd, op basis van een case screening, opgelegd omdat er onvoldoende opsporingsindicaties waren. Verzoeker is daarover door de politie geïnformeerd. Los van de vraag of er thans wel opsporingsindicaties zijn - het feit dat twee verdachten in een vergelijkbare zaak zijn veroordeeld levert niet zonder meer nieuwe opsporingsindicaties op - is het OM van oordeel dat het niet opportuun is om 3 jaar nadat de aangifte is gedaan ook nog een onderzoek wordt ingesteld. De kans dat dat tot een bewijsbare zaak leidt, wordt daarvoor te klein geacht. De toch al schaarse politiecapaciteit kan dan beter op andere onderzoeken ingezet worden."
2. De brief van de officier van justitie van 28 januari 2002, waarnaar de Minister in zijn reactie verwees, houdt onder meer in:
"Ik ben van oordeel dat u terecht heeft geklaagd over het feit dat u door het openbaar ministerie naar aanleiding van uw brief van 27 juli 2001 niet bent geïnformeerd over de vervolging van de twee verdachten van oplichting.
Naar aanleiding van uw brief, dd. 27 juli 2001 had u in elk geval een reactie moeten ontvangen op uw brief. Het Is echter niet zo dat ik uw brief geheel terzijde heb gelegd. Ik heb naar aanleiding van uw brief trachten te achterhalen welke officier van justitie de zaak behandelde maar kon dat op dat moment niet achterhelen. Het ware beter geweest indien ik nadien nogmaals een poging had gedaan om een en ander te achterhalen maar dat is niet meer gebeurd.
De reden daarvan kan ik niet meer achterhalen maar ik stel wel vast dat er in de zaak zeer weinig bewijs was voor een succesvolle vervolging van beide heren, zoals u in uw brief ook reeds aangeeft. Wellicht dat het gebrek aan bewijs redengevend Is geweest voor het uitblijven van verdere inspanningen mijnerzijds.
Wat er derhalve ook zij van de wijze waarop de politie in deze zaak het onderzoek heeft gedaan en het feit dat er toen er eenmaal een onderzoek tegen de verdachten liep uw zaak niet is meegenomen, ben ik dus van oordeel dat u van mij een reactie had moeten ontvangen op uw brief waarin tot uitdrukking kwam wat de redenen waren om de zaak niet te voegen bij de reeds lopende zaak."
F. reactie verzoeker
In zijn reactie op de verstrekte inlichtingen merkte verzoeker onder meer het volgende op:
1. Ik vroeg de korpsbeheerder en de klachtencommissie niet om het opnieuw in behandeling nemen van een twee jaar oude klacht, maar om een onafhankelijke beoordeling van een klacht over de handelwijze van de politie in 2001, waarbij de voorgeschiedenis vanaf 1999 uiteraard niet buiten beschouwing kon blijven.
2. De korpsbeheerder spreekt ten onrechte over het niet opnieuw in behandeling nemen van de klacht. Ten onrechte omdat zij en de onafhankelijke klachtencommissie niet eerder een klacht van mij hebben behandeld (…)
3. De eerder gedane mededeling van de afdeling managementondersteuning van de politie dat mijn klacht niet opnieuw in behandeling zou worden genomen (…) doet niet ter zake. Ik vroeg niet om nog een behandeling door de politie. Ik ging ervan uit dat de klachtencoördinator van de politie niet de woordvoerder is van de onafhankelijke klachtencommissie. Hij behoort tot de politiemedewerkers die als een van de partijen gehoord had kunnen worden door de onafhankelijke klachtencommissie, indien die haar werk had gedaan. (…). De korpsbeheerder noch enig ander lid van de onafhankelijke klachtencommissie - onder wie, volgens de brochure, een rechter, een advocaat en een burger - heeft mij overeenkomstig de klachtenprocedure om mijn mening gevraagd of mij binnen de gestelde termijn meegedeeld dat de commissie mijn klacht niet zou behandelen.
4. Om deze redenen houd ik ook dit onderdeel van mijn klacht staande.
Het verweer van de korpsbeheerder doet bij mij twijfels rijzen over de vraag of er wel een onafhankelijke klachtencommissie voor het regiokorps Gelderland-Zuid functioneert. Korpsbeheerder (…), dan wel haar penvoerder, geeft er blijk van geen onderscheid te maken tussen een klacht die bij de politie wordt ingediend, en een klacht die vervolgens over een onbevredigende reactie van de politie wordt ingediend bij de korpsbeheerder en de onafhankelijke klachtencommissie. In beide instanties blijkt de afhandeling te worden overgelaten aan de afdeling managementondersteuning van de politie."
Achtergrond
Klachtenregeling optreden politieregio Gelderland-Zuid.
Artikel 5:
"1. Een schriftelijke klacht wordt ingediend bij de burgemeester waar de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden.
De burgemeester machtigt
a. de hoofdofficier (…) om de klacht namens hem in ontvangst te nemen."
Artikel 6:
"De burgemeester, de hoofdofficier van justitie (….) sturen de bij hen ingediende klacht onverwijld door naar de chef van het betrokken onderdeel.(…)"
Artikel 10:
"1. Een klacht behoeft niet in behandeling te worden genomen indien zij betrekking heeft op een gedraging:
(…)
b. waarover reeds eerder een klacht is ingediend en die met inachtneming van de bepalingen uit deze regeling is behandeld.
(…)
4. Van het niet in behandeling nemen worden partijen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 4 weken na ontvangst van de klacht schriftelijk en gemotiveerd in kennis gesteld."
Artikel 11:
"De korpsbeheerder doet de klacht af. De korpsbeheerder machtigt de korpschef tot afdoening van de klacht. Met toestemming van de korpsbeheerder machtigt de korpschef de onderdeelschef tot afdoening van de klacht."
Artikel 17:
"1. De onderdeelchef stelt (…) de klager en de betrokken ambtenaar schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die hij daaraan verbindt. Hierbij geeft hij aan of hij de klacht gegrond of ongegrond acht.
2. Bij deze kennisgeving wordt melding gemaakt van de mogelijkheid voor partijen om binnen twee weken het oordeel te vragen van de korpsbeheerder, indien de klacht niet naar tevredenheid van partijen is afgedaan."
Artikel 18:
"1. De korpsbeheerder benoemt een klachtencommissie. Deze commissie adviseert de korpsbeheerder onafhankelijk bij klachten die ter beoordeling aan hem zijn voorgelegd.
(…)
3. De klachtencommissie beslist of van het horen van partijen kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk is."
Artikel 19:
"2. De korpsbeheerder doet de klacht af binnen 10 weken na ontvangst van de klacht bij het onderdeel (…)."