Verzoeker, voorzitter van Drents Belang (voorheen Leefbaar Drenthe), klaagt erover dat de minister van Economische Zaken niet inhoudelijk heeft gereageerd op zijn brieven van 10 mei 2001 en 7 juni 2001.
Voorts klaagt verzoeker erover dat de minister van Economische Zaken tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op zijn klachtbrief over het voorgaande van 8 juni 2002.
Beoordeling
I Ten aanzien van de wijze waarop op verzoekers brieven is gereageerd
1. Verzoeker, voorzitter van Drents Belang (voorheen Leefbaar Drenthe), wendde zich bij brieven van 10 mei en 7 juni 2001 tot de minister van Economische Zaken. Met deze brieven vroeg verzoeker aandacht voor aanbestedingsopdrachten van de overheid en met name het naar zijn mening onrechtmatige aanbestedingsbeleid van Rijkswaterstaat Noord-Nederland van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat te Leeuwarden en de rol van de Provincie Drenthe daarin. Verzoeker refereerde in zijn brieven onder meer aan een discussienota, een actieplan en een brochure van het ministerie van Economische Zaken alsmede aan een brief van de minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer en een speech van de minister bij de opening van het Bureau Aanbestedingen.
Bij brief van 26 juli 2001 deelde het ministerie van Economische Zaken verzoeker mee dat het ministerie van Economische Zaken weliswaar het voortouw had genomen bij de uitvoering van het in verzoekers brief genoemde actieplan, maar dat de verantwoordelijkheid voor aanbestedingen bij de aanbesteders zelf ligt. Verzoeker werd om die reden enerzijds verwezen naar Rijkswaterstaat, aan wie verzoekers brieven zouden worden voorgelegd, en anderzijds naar Provinciale Staten van Drenthe.
Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het ministerie van Economische Zaken niet inhoudelijk op zijn brieven heeft gereageerd.
2. Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zendt een bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan (zie Achtergrond).
Voorts is het een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt en deze afhandelt binnen een redelijke termijn.
3. In reactie op de klacht deelde de minister van Economische Zaken mee dat hij niet inhoudelijk op verzoekers brieven was ingegaan, gelet op de bestuursverantwoordelijkheid voor het door verzoeker in zijn brieven aangesneden onderwerp. Om die reden was de zaak van verzoeker overgedragen aan het hoofdkantoor van Rijkswaterstaat.
4. Hoewel verzoekers brieven van 10 mei en 7 juni 2001 een uitgebreide algemene inleiding kennen, waarin wordt verwezen naar menig van het ministerie van Economische Zaken afkomstig stuk, was het verzoeker blijkens de inhoud met name te doen om - kort gezegd - meer inzicht te verkrijgen in het aanbestedingsbeleid van Rijkswaterstaat en de Provincie Drenthe in verband met door verzoeker gestelde onrechtmatigheden. Gelet hierop behoefde de minister van Economische Zaken niet inhoudelijk op verzoekers brieven in te gaan.
5. Nu de minister van Economische Zaken niet verantwoordelijk was voor de door verzoeker aan haar voorgelegde kwestie, mocht van de minister van Economische Zaken worden verwacht dat zij de brieven vervolgens conform het bepaalde van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht zou toezenden aan het bestuursorganen dat wel bevoegd was.
Gelet op het feit dat verzoeker informatie wenste met betrekking tot het aanbestedingsbeleid van Rijkswaterstaat Noord-Nederland in verband met door hem gestelde onrechtmatigheden, was het juist dat de minister verzoekers brieven doorstuurde naar het hoofdkantoor van Rijkswaterstaat.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
6. Voorts wenste verzoeker informatie met betrekking tot het aanbestedingsbeleid van de provincie Drenthe, wat aanleiding had dienen te zijn verzoekers brieven conform artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht ook naar Provinciale Staten van Drenthe door te zenden.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
II Ten aanzien van de wijze waarop verzoekers klacht is afgehandeld
1. Bij brief van 8 juni 2002 klaagde verzoeker er bij de minister van Economische Zaken over dat zijn brieven van 10 mei en 7 juni 2001 niet inhoudelijk waren beantwoord. Toen verzoeker hierop geen reactie ontving, wendde hij zich tot de Nationale ombudsman. Aangezien de minister van Economische Zaken de klacht van 8 juni 2002 nog niet had behandeld conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, zond de Nationale ombudsman de klacht bij brief van 27 augustus 2002 ter behandeling door naar de minister. Nadat verzoeker de Nationale ombudsman bij brief van 20 september 2002 (ontvangen op 7 november 2002) had laten weten nog geen reactie op zijn klacht te hebben ontvangen, stelde de Nationale ombudsman een onderzoek in naar de klacht.
2. De minister deelde in reactie op de klacht mee dat hij de brief van 8 juni 2002 (zoals door verzoeker zelf verzonden) niet had ontvangen, vermoedelijk wegens een onjuiste adressering.
Nadat de Nationale ombudsman verzoekers klacht op 2 december 2002 in onderzoek had genomen, zo deelde de minister verder mee, was door het ministerie contact opgenomen met het Hoofdkantoor van Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (hierna: Rijkswaterstaat) om te informeren naar de stand van zaken met betrekking tot verzoekers zaak. Hieruit was gebleken dat tussen Rijkswaterstaat en verzoeker telefonisch en per e-mail contact was geweest. Rijkswaterstaat had de inhoud daarvan op 18 december 2002 bevestigd.
3. Ingevolge artikel 9:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond) draagt het bestuursorgaan zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
4. Gelet op hetgeen de minister heeft meegedeeld met betrekking tot verzoekers klacht (zoals hiervoor onder II.2. is weergegeven) moet worden geconcludeerd dat de minister verzoekers klacht niet in behandeling heeft genomen. Dit is niet juist. Dat de minister verzoekers brieven in redelijkheid, ter afhandeling van de zaak zelf, kon doorsturen naar Rijkswaterstaat, zoals hiervoor onder I.4. en 5. is overwogen, laat de eigen verantwoordelijkheid van de minister voor de afhandeling van verzoekers klacht onverlet. Nu verzoekers klachtschrift expliciet betrekking had op de wijze waarop de minister de afhandeling van zijn brieven ter hand had genomen, had de minister zich een oordeel moeten vormen over de gegrondheid van de door verzoeker voorgelegde gedraging. Nu dit is nagelaten, is in strijd gehandeld met artikel 9:2 Awb.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Economische Zaken, is niet gegrond voor zover het betreft het niet inhoudelijk beantwoorden van verzoekers brieven. Voor het overige is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 7 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Vries, met een klacht over een gedraging van de minister van Economische Zaken. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister van Economische Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de minister een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister van Economische Zaken deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker wendde zich bij brief van 10 mei 2001 tot de minister van Economische Zaken. In zijn brief refereerde verzoeker aan de discussienota `Haal de pegels uit die regels' en het actieplan `Professioneel inkopen en aanbesteden' van het ministerie van Economische Zaken die betrekking hadden op (openbare) aanbestedingen, alsmede aan een brochure met daarin opgenomen de Europese richtlijnen voor overheidsopdrachten. Ook verwees verzoeker naar een speech van de minister van Economische Zaken van 27 april 2000 bij de opening van het Bureau Aanbestedingen Utrecht, waaruit volgens verzoeker bleek dat de minister ervoor wilde zorgen dat Europese aanbestedingen de “gewoonste zaak van de wereld werden”. Verzoeker concludeerde dat de minister zich zou inzetten om “onrechtmatigheden op dit gebied te voorkomen”.
Vervolgens schetste verzoeker in zijn brief globaal de regels voor Europese aanbestedingen en liet weten dat zijn vereniging “op een opmerkelijk feit” was gestoten en wel “dat Rijkswaterstaat Noord-Nederland gevestigd te Leeuwarden `De Europese richtlijnen voor overheidsopdrachten Diensten' willens en wetens bewust niet naleeft.” Verzoeker ging verder met de mededeling dat “veel onderhouds- en nieuwbouwwerkzaamheden van Rijkswegen in de provincie Drenthe worden uitgevoerd door de provincie Drenthe zonder dat hieraan een aanbesteding aan te pas is gekomen”.
2. Bij brief van 7 juni 2001 wendde verzoeker zich nogmaals tot de minister van Economische Zaken. Verzoeker gaf aan enige achtergrondinformatie te willen verstrekken naar aanleiding van een telefonisch onderhoud op 5 juni 2001 met een medewerker van het ministerie van Economische Zaken. Hij gaf als zijn mening te kennen dat het ministerie van Economische Zaken dient toe te zien op de naleving van regels omtrent markt en overheid. Hij refereerde hierbij aan de werkgroep `Markt en Overheid' alsmede aan een met naam genoemde ambtenaar die volgens verzoeker binnen het ministerie van Economische Zaken verantwoordelijk was voor het “wettelijk veranderen van de spelregels inzake anticoncurrentie maatregelen”. Ook de in zijn brief van 10 mei 2001 genoemde discussienota werd weer aangehaald. Verzoeker gaf tot slot aan dat zijn vereniging verwachtte meer inzicht te krijgen in - kort gezegd - het aanbestedingsbeleid van de provincies.
3. Bij brief van 26 juli 2001 reageerde het ministerie van Economische Zaken onder meer als volgt op verzoekers brieven van 10 mei en 7 juni 2001:
“Graag reageer ik hiermee op uw brieven van 10 mei en 7 juni 2001 aan de minister van Economische Zaken waarin u vraagtekens zet bij het optreden van Rijkswaterstaat Noord-Nederland c.q. de provincie Drenthe bij de aanpak van een aantal werken.
In het kabinet is een pakket activiteiten vastgesteld, bekend als het Actieplan Professioneel Inkopen en Aanbesteden (PIA), waarin alle departementen hun krachten bundelen om hun inkoop- en aanbesteedbeleid op een professioneler plan te brengen. Naleving van de Europese aanbestedingsrichtlijnen, of anders gezegd: zorgen dat er voldoende concurrentie om overheidsopdrachten plaatsvindt is één belangrijk aspect daarvan.
Het ministerie van EZ heeft het voortouw bij de uitvoering van dat actieplan, maar de verantwoordelijkheid voor aanbestedingen blijft bij de aanbesteders liggen. Met andere woorden, het ministerie van EZ kan problemen signaleren en ondersteunen bij het oplossen ervan, maar niet de verantwoordelijkheid overnemen of opdrachten geven aan andere overheden.
Ik zal de kwestie dan ook aan het Hoofdkantoor van Rijkswaterstaat voorleggen en vragen u te berichten of hier inderdaad regels niet zijn nageleefd. Het beoordelen van het aanbesteedbeleid van de Provincie Drenthe is in eerste instantie een zaak voor Provinciale Staten van Drenthe.
Als blijkt dat er aanbesteed had moeten worden en dat dat niet, of niet op de juiste manier is gebeurd wil ik graag met de betrokkenen en het projectbureau PIA bezien hoe we kunnen helpen om de gang van zaken te verbeteren.”
4. Bij brief van 8 juni 2002 aan de minister van Economische Zaken (gericht aan postbus 21101) klaagde verzoeker over het uitblijven van een inhoudelijke reactie op zijn brieven van 10 mei en 7 juni 2001. Verzoeker liet in deze brief weten dat hij, ondanks de omstandigheid dat zijn brieven ter afhandeling naar het Hoofdkantoor van Rijkswaterstaat van het ministerie van Verkeer en Waterstaat waren doorgezonden, een inhoudelijk antwoord verwachtte van de minister van Economische Zaken.
5. Bij e-mailbericht van 16 juli 2002 wendde verzoeker zich met een klacht over het voorgaande tot de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman legde de klacht voor aan de minister van Economische Zaken met het verzoek die te behandelen conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Verzoeker liet de Nationale ombudsman in zijn verzoekschrift van 20 september 2002 (ontvangen op 7 november 2002) weten ook na doorzending van de klacht door de Nationale ombudsman geen reactie te hebben ontvangen.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.
C. Standpunt Minister van Economische Zaken
In reactie op de klacht deelde de minister onder meer het volgende mee:
“(…) ik heb de brief van 8 juni 2002 nooit ontvangen; vermoedelijk omdat deze onjuist is geadresseerd. Blijkens de kopie, die u mij heeft doen toekomen, is de brief van de verzoeker naar Postbusnummer 21101 gestuurd, terwijl mijn postbusnummer 20101 is.
Op de eerste klacht, die verwoord is in de brieven van verzoeker van 8 mei en 7 juni 2001 ben ik inderdaad niet inhoudelijk ingegaan, omdat ik geen verantwoordelijkheid draag voor het onderwerp van de klacht. Deze was namelijk gericht op aanbesteding of inbesteding tussen overheden, waarbij het ministerie van Economische Zaken geen partij is. Elk ministerie is immers verantwoordelijk voor de eigen projecten op dit terrein. Daarom heb ik aan (verzoeker; N.o.) meegedeeld dat EZ problemen met betrekking tot aanbesteding slechts kan signaleren en kan ondersteunen bij het oplossen ervan, maar dat EZ niet de verantwoordelijkheid kan overnemen voor of opdrachten kan geven aan andere overheden.
De zaak is vervolgens overgedragen aan het Hoofdkantoor van Rijkswaterstaat (RWS) met het verzoek klager in te lichten over de uitkomst van de behandeling aldaar van de klacht.
Naar aanleiding van uw brief dd. 2 december 2002 is contact opgenomen met RWS. Mij is gebleken dat er destijds telefonisch contact en e-mail uitwisseling over deze zaak heeft plaatsgevonden tussen RWS en (verzoeker; N.o.). Daarbij is aan (verzoeker; N.o.) een brief toegezegd ter schriftelijke bevestiging van het besprokene. Die brief is helaas om onduidelijke administratieve redenen nooit uitgegaan. Teneinde hierover opheldering te krijgen, kunt u zich tot RWS wenden.
Overigens heeft RWS naar aanleiding van mijn verzoek om inlichtingen over afhandeling van deze klacht alsnog op 18 december 2002 per e-mail contact opgenomen met (verzoeker; N.o.) en hem het destijds opgestelde antwoord toegezonden.
Daarbij is toegezegd dat er bij vragen van de kant van (verzoeker; N.o.) alsnog contact met RWS over de klacht opgenomen kan worden. Bijgaand treft u de uitgaande brief en de e-mail van RWS ter informatie aan.”
D. Reactie minister van Economische Zaken
In reactie op een nadere vraag van de Nationale ombudsman reageerde de minister van Economische Zaken onder meer als volgt:
“U wilt weten waarom uw brief van 27 augustus 2002 niet tot een reactie heeft geleid. (…)
Toen ik uw brief ontving, was degene die de brief in 2001 doorgezonden heeft naar het ministerie van Verkeer en Waterstaat, niet langer op mijn ministerie werkzaam. Het heeft daarom enige tijd geduurd, voordat bepaald werd wie de klacht het beste kon behandelen. Vervolgens is twee keer - in eerste instantie was de behandelend ambtenaar te uwer kantore op vakantie - naar de Nationale ombudsman gebeld, om nadere vragen over de zaak te stellen.
Vervolgens heb ik contact opgenomen met het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Omdat het enige tijd duurde daar een goede ingang te vinden, is de zaak tot het einde van het jaar blijven liggen. Naar aanleiding van uw verzoek van 2 december 2002 is de zaak, zoals beschreven in mijn brief van 24 december 2002, in samenwerking met de collega's van het ministerie van Verkeer en Waterstaat evenwel vlot afgehandeld.”
Achtergrond
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2:3, eerste lid:
“Het bestuursorgaan zendt geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.”
Artikel 9:2:
“Het bestuursorgaan zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn.”