2010/152

Rapport

De heer H. en zijn toenmalige echtgenote mevrouw A. zijn op 22 februari 2000 gescheiden. Mevrouw A. had het gezag en de kinderen bleven bij haar wonen. Op 25 april 2003 sprak de kinderrechter een ondertoezichtstelling uit over de kinderen. Bureau Jeugdzorg Utrecht startte in het kader van de ondertoezichtstelling omgang op tussen de heer H. en zijn kinderen. Deze contacten werden later beëindigd omdat het niet in het belang van de kinderen werd geacht. Op 12 september 2005 liet de gezinsvoogd de Raad voor de Kinderbescherming schriftelijk weten dat Bureau Jeugdzorg het voornemen had om geen verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling bij de kinderrechter in te dienen. De heer H. was het niet eens met de voorgenomen beëindiging van de ondertoezichtstelling, omdat hij daarmee zijn mogelijkheid om betrokken te blijven bij zijn kinderen zag verdwijnen. De Raad toetste het voornemen van Bureau Jeugdzorg 'marginaal' en de ondertoezichtstelling werd daarop op 25 oktober 2005 beëindigd. De heer H. heeft sindsdien zijn kinderen niet meer gezien en is niet meer betrokken geweest bij hun leven.

De heer H. klaagde er bij de Nationale ombudsman over dat Bureau Jeugdzorg geen verlenging had gevraagd van de door de kinderrechter bepaalde termijn van de ondertoezichtstelling, zonder het voor dit besluit benodigde onderzoek te hebben gedaan. De heer H. stelde dat de gezinsvoogd van het Bureau Jeugdzorg tijdens de ondertoezichtstelling nauwelijks contact had gehad met de kinderen, en hen niet zonder aanwezigheid van de moeder had gesproken. Ook klaagde de heer H. erover dat Bureau Jeugdzorg geen gevolg had gegeven aan de aanbeveling van de Klachtencommissie om te onderzoeken of verzoeker op enige wijze alsnog kon worden geïnformeerd over de inspanningen die het Bureau Jeugdzorg had verricht ten aanzien van zijn kinderen. De heer H. klaagde er verder over dat de Klachtencommissie III van de Raad geen gevolgen had verbonden aan haar oordeel dat de Raad het besluit van Bureau Jeugdzorg om geen verlenging van de ondertoezichtstelling aan te vragen, niet volledig genoeg had getoetst. Ten slotte klaagde de heer H. erover dat ook de directeur van de Raad zelf geen gevolgen heeft verbonden aan het oordeel van de Klachtencommissie III.

De Nationale ombudsman was van mening dat de beslissing van Bureau Jeugdzorg om de ondertoezichtstelling te beëindigen, die zowel voor de heer H. als voor mevrouw A. en de kinderen van groot belang was, zorgvuldiger genomen had moeten worden en beter gemotiveerd naar de belanghebbenden toe. De wijze van handelen was in strijd met het professionaliteitsvereiste.

Ook was de Nationale ombudsman van mening dat Bureau Jeugdzorg in strijd had gehandeld met het redelijkheidsvereiste door de aanbeveling van de klachtencommissie te negeren en geen contact op te nemen met de heer H.. De Klachtencommissie III van de Raad handelde in strijd met het redelijkheidsvereiste door een klacht van de heer H. gegrond te achten en hier geen verdere consequenties aan te verbinden. Tenslotte handelde ook de directeur van de Raad in strijd met het redelijkheidsvereiste door geen gevolgen te verbinden aan de uitspraak van de klachtencommissie van de Raad.

Instantie: Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Geen gevolgen verbonden aan het eigen oordeel.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Geen gevolgen verbonden aan uitspraak van klachtencommissie.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Bureau Jeugdzorg Utrecht

Klacht:

Geen verlenging gevraagd van de ondertoezichtstelling zonder het voor dit besluit benodigde onderzoek te hebben gedaan; geen vervolg gegeven aan aanbeveling van klachtencommissie.

Oordeel:

Gegrond