Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft zich onvoldoende ingespannen om de problematiek rondom de zogenoemde 'hervonden incestherinneringen' adequaat aan te pakken. Het Ministerie had eerder onderzoek moeten (laten) doen naar de betrouwbaarheid van bepaalde vormen van psychotherapie waarbij incestherinneringen worden 'hervonden'. Ook had het Ministerie een actievere rol moeten spelen bij de totstandkoming van protocollen waarin wordt vastgelegd hoe beroepsbeoefenaren moeten handelen in dergelijke gevallen. Dit concludeert de Nationale ombudsman, mr. R. Fernhout, op basis van een onderzoek naar een klacht van de Werkgroep Fictieve Herinneringen. Hij doet de Minister de aanbeveling om een plan van aanpak te realiseren met als doel dat de betrokken beroepsgroepen zich alsnog uitspreken over de betrouwbaarheid van de bewuste psychotherapieën. Ook moet in dit kader worden bekeken of hulp aan personen die door deze therapieën tot 'hervonden incestherinneringen' zijn gekomen, wenselijk is.
De Werkgroep Fictieve Herinneringen werd in 1994 opgericht door een groep ouders, die stellen dat zij door hun kind ten onrechte van incest zijn beschuldigd. In alle gevallen werd deze beschuldiging geuit nadat de -inmiddels volwassen- kinderen een vorm van (psycho)therapie hadden ondergaan. De Werkgroep Fictieve Herinneringen heeft vanaf eind 1994 geprobeerd om bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aandacht te vragen voor de problemen rondom deze psychotherapieën en de 'hervonden incestherinneringen'. De Werkgroep drong onder meer aan op onderzoek naar de betrouwbaarheid van de therapieën. In reactie op de herhaalde verzoeken heeft het Ministerie gewezen op de eigen verantwoordelijkheid van de beroepsbeoefenaren in het veld. Pas in april 1998 heeft het Ministerie de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie schriftelijk verzocht om protocollen op te stellen, waarin wordt vastgelegd hoe beroepsbeoefenaren moeten handelen in het geval van 'hervonden incestherinneringen'. Weer een jaar later, in maart 1999, deed het Ministerie dit verzoek ook aan het Nederlands Instituut van Psychologen. Maar de beroepsgroepen bleven onderling verdeeld over de betrouwbaarheid van deze psychotherapieën. Hierdoor kwamen er geen protocollen tot stand. Pas in december 1999, tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman, verzocht de Minister ZorgOnderzoek Nederland een onderzoek in te stellen onder personen die onder invloed van deze therapieën tot 'hervonden incestherinneringen' zijn gekomen.
VWS te terughoudend
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman blijkt dat het Ministerie ervoor heeft gekozen zich vanaf het begin terughoudend op te stellen tegenover de problematiek van de 'hervonden incestherinneringen'. Gezien de eigen verantwoordelijkheid van het veld van beroepsbeoefenaren, acht de Nationale ombudsman het niet onbegrijpelijk dat het Ministerie niet direct in actie is gekomen. Maar gezien de ontwikkelingen komt de Nationale ombudsman tot de conclusie dat het Ministerie zich in de loop der jaren te terughoudend is blijven opstellen. De Nationale ombudsman benadrukt dat de overheid, naast de verantwoordelijkheid van het veld, ook een eigen -grondwettelijke- verantwoordelijkheid heeft op het terrein van de gezondheidszorg. In de loop van de jaren werd namelijk steeds meer duidelijk dat de beroepsgroepen onderling verdeeld bleven. Vanuit de wetenschap werden steeds meer vraagtekens geplaatst bij het fenomeen van de 'hervonden herinneringen' en de therapieën waarbij dergelijke herinneringen naar boven komen. Tegelijkertijd nam het aantal ouders dat beschuldigd werd toe. Inmiddels zijn ruim 200 gevallen bekend bij de Werkgroep. Mede door deze ontwikkelingen en het uitblijven van consensus en protocollen in het veld, was een daadkrachtiger optreden van de overheid op zijn plaats geweest. Het Ministerie had eerder wetenschappelijk onderzoek moeten (laten) doen naar de betrouwbaarheid van vormen van psychotherapie waarbij incestherinneringen worden 'hervonden'. Ze had de totstandkoming van consensus over de betrouwbaarheid van bepaalde vormen van psychotherapie moeten stimuleren. Ook had het Ministerie een meer actieve rol moeten spelen in de totstandkoming van protocollen waarin wordt vastgelegd hoe beroepsbeoefenaren moeten handelen in het geval van 'hervonden incestherinneringen', te meer toen bleek dat zij er zelf niet uitkwamen. Hoewel de Nationale ombudsman waardering heeft voor het feit dat het Ministerie in december 1999 opdracht heeft gegeven tot het doen van onderzoek naar de problematiek door ZorgOnderzoek Nederland, vindt hij dat dit initiatief veel te laat is genomen.
Plan van aanpak
De Nationale ombudsman doet de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de aanbeveling om, in overleg met de betrokken beroepsgroepen, tot een plan van aanpak te komen. Dit plan moet er op gericht zijn dat deze beroepsgroepen zich alsnog uitspreken over de betrouwbaarheid van de bewuste psychotherapieën. Ook geeft de Nationale ombudsman de Minister in overweging om op basis van de uitkomsten van het onderzoek door ZorgOnderzoek Nederland, te kijken of het wenselijk is om in zo'n plan van aanpak de mogelijkheden te betrekken voor hulp aan personen die tot 'hervonden incestherinneringen' zijn gekomen.