Verzoekster is eigenaar van een Suzuki Alto uit 1996. Toen er een reparatie aan de auto moest worden verricht en verzoekster de reparatiekosten niet kon betalen, heeft zij besloten de auto te schorsen bij de RDW. Omdat wegens ziekte een auto voor haar onmisbaar is, heeft haar broer
zijn auto, een Citroën Xsara uit 2000 aan verzoekster in bruikleen gegeven. Zij zal deze auto teruggegeven, als zij de financiële middelen heeft voor reparatie van de Suzuki. Verzoekster heeft
met haar broer verder de afspraak gemaakt dat zij de kosten voor de verzekering en de belasting zou te betalen. Daartoe heeft zij de Citroën bij de RDW op haar naam laten stellen.
Verzoekster klaagt erover dat de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (BsGW) haar verzoek om kwijtschelding van de aanslag gemeentelijke en waterschapsheffingen heeft afgewezen, omdat zij bij de RDW twee auto's op haar naam heeft staan. Zij vindt dat zij van de tweede auto niet de bezitter is, omdat zij die te leen heeft en daarom slechts houder is van die auto.
Bij de beoordeling van een verzoek om kwijtschelding speelt het vermogen, waaronder ook het bezit van een auto valt. Een uitzondering hierop is één auto met een lagere waarde dan € 2.269. Deze waarde telt dan niet mee. Een tweede en volgende auto wordt in beginsel altijd volledig als vermogen in aanmerking genomen. Als de auto met een hogere waarde aantoonbaar onmisbaar is voor de uitoefening van een beroep of in verband met invaliditeit, dan wordt deze auto niet als vermogen beschouwd.
Verzoekster kan al enige jaren vrijelijk beschikken over de Citroën, het kenteken van die auto staat op haar naam en zij bepaalt het moment van teruggave van de auto aan haar broer. Gelet daarop onderscheidt het gestelde houderschap van verzoekster zich niet van het zijn van bezitter van de auto. De verklaring van de broer doet daar niet aan af, nu deze niet kan gelden als een leenovereenkomst en pas jaren later achteraf is opgesteld en nadat het verzoek om kwijtschelding was afgewezen. De BsGW heeft dan ook in redelijkheid mogen concluderen kon verzoekster ook van de Citroën bezitter was en beide auto's mogen betrekken bij de bepaling van het vermogen. Het overzicht van medische diagnoses en de (gedateerde) verwijsbrief van verzoeksters huisarts maken niet aannemelijk dat de auto absoluut onmisbaar is in verband met haar ziekte.
Tijdens het onderzoek is het de Nationale ombudsman gebleken dat de BsGW niet heeft onderzocht wat de auto's per stuk waard zijn. Daarnaast heeft de BsGW niet bepaald welke auto valt onder van de vrijstelling van € 2.269 en in hoeverre de andere auto mogelijk minder waard is dan de aanslag. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
Het redelijkheidsvereiste houdt in dat bestuursorganen de in het geding zijnde belangen tegen elkaar afwegen en dat de uitkomst hiervan niet onredelijk is.
De Nationale ombudsman beveelt het dagelijks bestuur van de BsGW aan het verzoek om kwijtschelding te heroverwegen en daarbij te bezien wat de auto's per stuk waard zijn.