De heer D. sprak al een paar jaar met de gemeente Bergen op Zoom over de koop van een horeca-pand dat eigendom was van de gemeente. Op 30 oktober 2013 is de overeenkomst gesloten. Eén van de voorwaarden was dat hij binnen twee maanden moest zorgen voor financiering van de koopsom. De heer D. benaderde diverse banken met een goed onderbouwd voorstel, maar geen van de banken bleek geïnteresseerd. Op 19 december 2013 had hij een gesprek met een wethouder waarin hij zich beriep op het financieringsvoorbehoud. In de daarop volgende weken had de heer D. diverse contacten en gesprekken met medewerkers van de gemeente over een alternatieve constructie, met als uitkomst dat zijn bank akkoord ging met een financiering op basis van een erfpacht voor de duur van zes jaar. Op 16 januari 2014 stuurde hij de wethouder de bevestiging daarvan.
Het college van burgemeester en wethouders stuurde de gemeenteraad op 17 januari 2014 een overzicht van een aantal vastgoeddossiers, met als toelichting op het door de heer D. gewenste pand dat de overeenkomst met hem was ontbonden en dat er drie andere geïnteresseerden waren. Op 31 januari 2014 stuurde het college de heer D. een brief met de mededeling dat op 7 januari 2014 was besloten in te stemmen met zijn verzoek om ontbinding van de overeenkomst omdat hij niet aan de voorwaarden kon voldoen. Verder deelde het college hem mee dat de voorkeur uitging naar een verkoop van het pand en niet naar een huur- of erfpachtconstructie. Het pand is op 28 januari 2014 aan een derde verkocht.
De advocaat van de heer D. wees het college er vervolgens op dat er steeds op basis van exclusiviteit met zijn cliënt was onderhandeld en dat de onderhandeling niet zonder redelijke opzegtermijn konden worden stopgezet. Het college hield echter vast aan zijn besluit.
De heer D. klaagt erover dat de gemeente de met hem aangegane overeenkomst niet in nagekomen.
De Nationale ombudsman overwoog onder meer dat de heer D. er niet op tijd in was geslaagd om een financier voor de koopsom te vinden. Op zijn verzoek om ontbinding van de overeenkomst heeft het college echter pas op 31 januari 2014 gereageerd, zodat er onduidelijkheid is ontstaan over de juridisch situatie in de voorafgaande periode. In die periode waren er intensieve contacten over een alternatieve constructie met de betrokken wethouders en met medewerkers van de Afdeling Vastgoed. De heer D. mocht er redelijkerwijs op vertrouwen dat deze namens de gemeente optraden en dat de besprekingen de stilzwijgende instemming van het college hadden. Niet duidelijk is echter of die gesprekken in het kader van de gesloten overeenkomst waren, dan wel of er een nieuwe situatie was ontstaan, waarin de heer D. zich niet langer kon beroepen op exclusiviteit. De heer D. kreeg van het college ook pas bericht over de instemming met zijn verzoek om ontbinding nadat het pand was verkocht.
Door tot 31 januari 2014 onduidelijkheid te laten bestaan over de inwilliging van het verzoek om ontbinding handelde het college onvoldoende transparant.
De Nationale ombudsman oordeelde de klacht daarom gegrond.