Verzoeker had een relatie gehad met een vrouwelijke politieambtenaar van de regionale politie-eenheid Rotterdam. In de periode nadat de relatie was verbroken, werd hij met enige regelmaat met ambtenaren van de politie-eenheid Rotterdam geconfronteerd. Zo werd hij in het kader van de aanpak ongebruikelijk bezit, ook wel bekend als ‘patsercontrole’, meerdere malen door de politie aan de kant van de weg gezet.
Verzoeker klaagde erover dat een aantal politieambtenaren van de regionale eenheid Rotterdam op twee verschillende data ten aanzien van hem een aandachtvestiging had opgemaakt die verband hield met een privé twist tussen verzoeker en een hun bekende vrouwelijke politieambtenaar. Verzoeker klaagde er verder over dat hij door de aandachtvestigingen onnodig vaker met de politie werd geconfronteerd dan gebruikelijk zou zijn.
De Nationale ombudsman overwoog dat hoewel politieambtenaar X tijdens de interne klachtprocedure verklaarde dat niet iedereen van het wijkteam Rotterdam Centrum op de hoogte was van de verbroken relatie tussen verzoeker en zijn ex-vriendin die daar als politieambtenaar werkzaam was, daar in de mutaties wel uitdrukkelijk de aandacht van alle politiecollega’s in de eenheid Rotterdam op werd gevestigd. Uit de informatie die de politiechef tijdens het onderzoek had verstrekt, kon worden opgemaakt dat de ex-vriendin van verzoeker haar aangifte wegens stalking tegen verzoeker had ingetrokken. Het opnemen van de aandachtvestigingen in de periode daarna diende dan ook geen duidelijk politiedoel. Door desondanks in de aandachtvestigingen wel te vermelden dat verzoeker een verleden had met een collega had de betreffende politieambtenaar die dit in de mutatie had vermeld, naar het oordeel van de Nationale ombudsman gehandeld in strijd met het vereiste van professionaliteit.
Omdat er lang niet altijd een mutatie wordt opgemaakt van een staande-houding in het kader van een controle ongebruikelijk bezit, achtte de Nationale ombudsman het aannemelijk dat verzoeker in dat kader veel vaker dan 4 keer was gecontroleerd, aangezien hij aan de ‘patsercriteria’ voldoet. Hoewel verzoeker dit anders heeft ervaren, achtte de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat hij als direct gevolg van de aandachtvestigingen bij wijze van pesterij telkens aan de kant werd gezet. Dat verzoeker in het begin een aantal keren aan de kant werd gezet in het kader van een ‘patsercontrole’ kon, gelet op de criteria en het doel van de patseraanpak, naar het oordeel van de Nationale ombudsman worden gebillijkt. Wat niet kon worden gebillijkt, was dat verzoeker zelfs nadat hij onomstotelijk kon aantonen dat hij eerlijk aan zijn dure auto was gekomen, toch niet gevrijwaard bleef van toekomstige controles. Het bevreemdde de Nationale ombudsman dan ook dat de politiechef deze situatie bleek goed te keuren. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de politie door verzoeker telkens opnieuw staande te houden in het kader van een controle ongebruikelijk bezit, had gehandeld in strijd met het vereiste van goede organisatie.
De Nationale ombudsman deed de politiechef van de eenheid Rotterdam de aanbeveling om naar een mogelijkheid te zoeken om personen waarbij is komen vast te staan dat hun bezit niet op ongebruikelijke wijze is verkregen, in de toekomst zoveel mogelijk te vrijwaren van nieuwe controles ‘ongebruikelijk bezit’.