In februari 2009 werden de kleinkinderen van verzoekers door hun vader ongeoorloofd meegenomen naar Amerika, nadat hij een melding bij het AMK had gedaan van kindermishandeling door de moeder van de kinderen. Korte tijd later overleed de moeder van de kinderen, de dochter van verzoekers. Het AMK deed een zorgmelding bij de Raad voor de Kinderbescherming. Verzoekers maakten zich ernstige zorgen om hun kleinkinderen en wilden dat de Raad actie ondernam en gevolg gaf aan de zorgmelding van het AMK. Verzoekers waren zeer verbolgen over de wijze waarop de Raad vervolgens handelde; de Raad nam hen in hun rol van grootouders/medeverzorgers niet serieus en handelde niet in het belang van de kinderen.
In dit onderzoek werden twee klachten van verzoekers behandeld: dat de Raad na de melding van het AMK een onzorgvuldige zorgmelding aan de Centrale autoriteit had gedaan, en dat de Raad hen geen inzage had gegeven in de zorgmelding en in het dossier dat de Raad ten aanzien van hun kleinkinderen had opgesteld.
De Nationale ombudsman overwoog in zijn rapport dat de Raad inderdaad een onzorgvuldige zorgmelding had gedaan, door deze niet op juiste wijze met de benodigde stukken in te dienen en deze pas acht maanden later aan te vullen. Hierdoor was gehandeld in strijd met het vereiste van professionaliteit en niet in het belang van de kinderen. De klacht was gegrond.
Voorts overwoog de Nationale ombudsman dat het, zeker gezien de tragische situatie waarin verzoekers verkeerden, op de weg van de Raad had gelegen om direct na hun verzoek tot inzage met verzoekers te communiceren over de kern van hun probleem en hoe dat had kunnen worden behandeld. Verzoekers hadden in die fase hun belangen kunnen duidelijk maken en was er misschien wel een mogelijkheid geweest om verzoekers op andere wijze (een deel van de) de door hen gewenste informatie te kunnen verstrekken of aan hen bekend te maken. Indien verzoekers en de Raad er dan toch niet waren uitgekomen, had de Raad hen kunnen wijzen op de mogelijkheden van bezwaar en beroep tegen de beslissing van de Raad. Hierdoor hadden verzoekers zich meer gezien en gehoord gevoeld en de mogelijkheid gekregen om hun procedurele kansen te benutten.
Door dit niet te doen werd gehandeld in strijd met het beginsel van fair play. Deze klacht was eveneens gegrond.
De Nationale ombudsman deed de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de aanbeveling om in het bijzijn van een mediator alsnog met verzoekers in gesprek te gaan om het handelen van de Raad toe te lichten.