In 1996 stuurt een officier van justitie een brief naar de grootste opdrachtgever van verzoeker, Rijkswaterstaat. Verzoeker had een wegsleepbedrijf. In de brief stond dat verzoeker zich inliet met de georganiseerde groepen die zich bezighielden met de invoer van verdovende middelen.
De inhoud van de brief was voor verzoeker en zijn toenmalige advocaat aanleiding om direct in actie te komen. Het openbaar ministerie reageerde echter niet. Potentiele opdrachtgevers wilden geen zaken meer doen met verzoeker, het bedrijf van verzoeker raakte in ernstige financiële problemen. Verzoeker zag zich genoodzaakt om te gaan procederen tegen de Staat. Hij eiste een schadevergoeding vanwege zijn omzetverlies als gevolg van de brief van de officier van justitie.
In 2004 oordeelt de Hoge Raad dat de informatieverstrekking van het Openbaar Ministerie in de brief van 1996 onrechtmatig was. De Hoge Raad verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof. In 2008 bevestigd het Gerechtshof dat de brief uit 1996 onrechtmatig was en nooit geschreven had mogen worden. De schadeclaim van verzoeker wees het Hof af. Het Hof oordeelde dat er onvoldoende causaal verband bestond tussen verzoekers omzetverlies en de inhoud van de brief van de officier van justitie. In 2010 ontving verzoeker een brief van het College van procureurs generaal met excuses voor de onrechtmatige informatieverstrekking. Uit coulance biedt het College aan dat verzoeker de proceskosten waartoe hij was veroordeeld en een voorschot op de advocaatkosten niet hoeft terug te betalen.
Verzoeker verwijt het openbaar ministerie dat men in de brief van februari 2010 onvoldoende blijk geeft in het leed dat hem is berokkend als gevolg van het jarenlange procederen tegen de Staat.
Daarnaast klaagt verzoeker erover dat het College pas veertien na het versturen van de brief van de officier van justitie toegaf dat de inhoud niet klopte. De Nationale ombudsman stelt vast dat de overheid in dit geval een onvoldoende terughoudende processuele opstelling heeft ingenomen. De overheid heeft zich over het geheel gezien te weinig ingespannen om tot een buitengerechtelijke oplossing te komen. De Nationale ombudsman vindt dat de overheid zich in deze kwestie te laconiek heeft opgesteld, hetgeen heeft geleid tot verharding van de standpunten.
De Nationale ombudsman acht de klacht van verzoeker over het College van Procureurs-Generaal gegrond wegens schending van het redelijkheidsvereiste, het vereiste van correcte bejegening en het vereiste van voortvarendheid.
Bij de beoordeling van de wijze waarop de overheid zich heeft opgesteld in deze kwestie is de Nationale ombudsman uitgegaan van de Schadevergoedingswijzer waarin zestien spelregels voor het behoorlijk omgaan met schadeclaims zijn vastgelegd. De Nationale ombudsman komt tot het oordeel dat de overheid de spelregels niet in acht heeft genomen en daarmee het evenredigheidsvereiste heeft geschonden. Verder komt de Nationale ombudsman tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie verzoeker in strijd met de vereisten van voortvarendheid en correcte bejegening heeft behandeld. De klacht van verzoeker is gegrond.
In zijn aanbeveling spoort de Nationale ombudsman het College van Procureurs generaal aan om actief op zoek te gaan naar het herstel van evenwicht tussen verzoeker en de overheid. Door alles wat er tussen verzoeker en de overheid is voorgevallen is het evenwicht ernstig verstoord geraakt.