Verzoekers klagen over de wijze waarop Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, locatie Leiden, de Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam-Rijnmond, en de Centrale autoriteit zijn omgegaan met het vermoeden van illegale opneming van twee bij verzoekers verblijvende kinderen, afkomstig uit een ander land.
Dit vermoeden heeft ertoe geleid dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek is gestart naar mogelijk illegale opneming in Nederland van betrokken kinderen door verzoekers. In dat kader heeft de Raad de Nederlandse Centrale autoriteit verzocht om uit te zoeken of de adoptieprocedure rechtsgeldig was doorlopen. Hiertoe heeft de Centrale autoriteit vragen voorgelegd aan de Centrale autoriteit van het land van herkomst van de kinderen.
Het vermoeden van illegale opneming heeft er uiteindelijk toe geleid dat Bureau Jeugdzorg, belast met de voorlopige voogdij over hen de verblijfplaats van de kinderen heeft gewijzigd in die zin dat de kinderen uit het huis van verzoekers zijn geplaatst.
De Nationale ombudsman constateert dat de betrokken instanties - en dan met name BJZ - voor een moeilijke belangenafweging stonden: aan de ene kant het algemene belang van een zuivere en zorgvuldige adoptiepraktijk en aan de andere kant het individuele belang van de beide kinderen. BJZ heeft uiteindelijk besloten de kinderen bij verzoekers weg te halen. BJZ heeft hiermee de eventuele gevolgen voor de kinderen op lange termijn en het algemene belang van een zuivere en zorgvuldige adoptiepraktijk kennelijk doorslaggevend laten zijn. De Nationale ombudsman is van oordeel dat BJZ die belangenafweging in dit geval aan de rechter had moeten overlaten.
Het is de Nationale ombudsman niet gebleken dat er op de desbetreffende datum een dermate grote noodzaak voor BJZ was om de kinderen op dat moment bij verzoekers weg te halen. Vanuit het oogpunt van professioneel handelen had het daarom van BJZ, gelet op de complexe (juridische) situatie en de ingrijpende gevolgen voor de kinderen, mogen worden verwacht dat het zijn voornemen eerst had onderworpen aan het oordeel van de rechter, zoals de Raad BJZ ook eerder had geadviseerd. De rechter had dan kunnen beoordelen of bij het nemen van die beslissing en bij de eventuele daadwerkelijke uitvoering daarvan, de belangen van de kinderen de eerste overweging hebben gevormd zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid van het IVRK. Door dit na te laten heeft BJZ onvoldoende professioneel gehandeld.
Het is de Nationale ombudsman duidelijk geworden dat BJZ en de Raad in nauw overleg met elkaar stonden en ook de Raad inmiddels er van overtuigd was geraakt dat het niet goed was dat de kinderen nog langer in het gezin van verzoekers verbleven. Daarom raakt ook de Raad het voorgaande oordeel met dit verschil dat de Raad niet op de hoogte was van het exacte moment van de actie van BJZ.
Dat ligt anders voor de Centrale autoriteit. De Centrale autoriteit heeft een zeer beperkte rol gespeeld in het geheel en zich daarbij gehouden aan haar taakopvatting. Ten aanzien van verzoekers klacht dat de Centrale autoriteit vooringenomen zou hebben gehandeld is de Nationale ombudsman dan ook niets gebleken.