Verzoeker was in 1997 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In 2002 werd er een arrestatiebevel tegen verzoeker uitgevaardigd. Verzoeker bleek voor de politie onvindbaar te zijn en werd opgenomen in het opsporingsregister. Ook dat leidde echter niet tot zijn aanhouding. De zaak werd uiteindelijk in handen gegeven aan het in 2007 opgerichte Team Executie Strafvonnissen (TES). Het TES stelde een onderzoek in, waarna verzoeker in december 2009 werd aangehouden en zijn straf onderging.
Verzoeker klaagde erover dat het Openbaar Ministerie onvoldoende inspanning heeft verricht om hem eerder aan te houden, waardoor verzoeker erop mocht vertrouwen dat hij niet meer aangehouden zou worden.
De Nationale ombudsman diende ermee rekening te houden dat de rechter zich in deze zaak reeds had uitgesproken over de rechtmatigheid van de voortzetting van de executie van de gevangenisstraf. Het werd door de Nationale ombudsman aannemelijk geacht dat er in de periode vóór april 2002 alsook in de periode na april 2008 voldoende inspanningen waren verricht om verzoeker op te sporen. Voor wat betreft de periode daartussen werd geconcludeerd dat dit niet het geval was, maar dat dit niet betekende dat verzoeker erop mocht vertrouwen dat hij zijn straf helemaal niet meer behoefde uit te zitten. Het gegeven dat verzoeker, om wat voor reden dan ook, niet eerder werd aangehouden rechtvaardigt niet de veronderstelling dat de straf dan helemaal niet meer ten uitvoer gelegd hoefde te worden.
De klacht werd gegrond geacht voor wat betreft de periode medio 2002 tot april 2008 wegens schending van het vereiste van voortvarendheid.
Voor wat betreft de periode daarvóór alsook daarna werd de klacht niet gegrond geacht.