Twee jonge vrouwen zijn 's nachts op straat aangevallen en mishandeld door twee andere vrouwen. Ze geven een signalement van de twee daders die al snel worden opgepakt en verhoord. Verzoeker, familie van een van de slachtoffers, dringt bij de politie aan op verder onderzoek, zoals het opsporen van getuigen en opvragen van camerabeelden en pingegevens van een bank nabij de plaats van het incident. De politie overlegt met het parket, maar de officier van justitie vindt dat de zaak "rond" is en besluit af te zien van de voorgestelde acties. Op de strafzitting verschijnen de verdachten met enkele bevriende getuigen en worden vrijgesproken.
Verzoeker klaagt over deze beslissing van het Openbaar Ministerie over afsluiting van het opsporingsonderzoek. De Nationale ombudsman toetst terughoudend omdat een officier van justitie professionele speelruimte moet worden gelaten bij zijn inschatting of de rechter op basis van het aanwezige bewijsmateriaal tot een veroordeling kan en zal komen. De Nationale ombudsman vindt in dit geval de redenering van de officier van justitie omtrent de haalbaarheid van een veroordeling van een van de verdachten aanvaardbaar, gelet op de informatie waarover het parket op dat moment beschikte. Basis daarvoor waren twee aangiften en een bekentenis. De Nationale ombudsman overweegt dat niet in iedere zaak van het Openbaar Ministerie kan worden gevergd dat het tot het uiterste gaat om alle mogelijke informatie over een gepleegd delict te (laten) vergaren. Het vereiste van actieve en adequate informatieverwerving is niet geschonden.
De Nationale ombudsman achtte verzoekers klacht over de klachtbehandeling door de hoofdofficier van justitie deels gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste.