Verzoeker werd in een ophoudkamer van een politiebureau door de hulpofficier van justitie naar achteren geduwd. Verzoeker viel op de vloer van de ophoudkamer. De volgende dag diende verzoeker hierover een klacht in en ruim een week later deed verzoeker tevens aangifte tegen de hulpofficier van justitie. Verzoeker diende bij het Gerechtshof beklag in tegen de beslissing van de officier van justitie om zijn aangifte te seponeren.
Verzoeker klaagde erover dat politieambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland aan hem de mogelijkheid hadden ontnomen om de door hem aangevoerde feiten die betrekking hadden op het incident in de ophoudkamer aan te tonen, door het beeldmateriaal dat in die ophoudkamer door een camera van het incident was gemaakt ondanks de tijdig door verzoeker ingediende klacht en aangifte, niet veilig te stellen.
Het gerechtshof oordeelde dat de politie een verwijt viel te maken dat de camerabeelden, waarop de gebeurtenissen waarop de aangifte betrekking had wellicht waren vastgelegd, inmiddels waren vernietigd. Volgens het gerechtshof kon de politie dit verwijt worden gemaakt omdat zij wist dat verzoeker voornemens was om een klacht in te dienen.
De Nationale ombudsman oordeelde dat in bijzondere situaties op de politie een positieve verplichting rust om zo spoedig mogelijk objectief bewijsmateriaal veilig te stellen. Camerabeelden kunnen eraan bijdragen dat er achteraf kan worden opgehelderd wat er is gebeurd. Dit brengt met zich mee dat in een dergelijk geval camerabeelden in weerwil van het verstrijken van de bewaartermijn dienen te worden veiliggesteld, zo nodig na overleg met de officier van justitie. De Nationale ombudsman concludeerde dat het regionale politiekorps Kennemerland de camerabeelden die van de ophoudkamer waren gemaakt, niet tijdig noch uit eigen beweging had veiliggesteld. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de korpsbeheerder daarmee had gehandeld in strijd met het beginsel van fair play.