Verzoeksters zoon raakte na een ongeval arbeidsongeschikt. Ook als gevolg van relationele problemen ontstonden er schulden in verband waarmee hij in juli 2006 een aanvraag om schuldhulpverlening indiende bij de Stadsbank Leiden. In november 2006 stelde de Stadsbank een plan van aanpak op, dat voorzag in een stabilisatie van de schulden en een budgetbeheer. Pas op 22 april 2008 kwam het tot een schuldregelingsovereenkomst. Rond 31 juli 2009 werd duidelijk dat een minnelijke schuldenregeling niet mogelijk was. Nog weer later, op 13 oktober 2009 is een verzoekschrift met betrekking tot een verplichte schuldsanering naar de rechtbank gestuurd. Verzoekster klaagt erover dat de aanvraag van haar zoon jarenlang onbehandeld bij de Stadsbank is blijven liggen en daardoor zijn financiële problemen alleen maar groter zijn geworden.
De Nationale ombudsman overwoog dat bij schuldhulpverlening door een gemeentelijke kredietbank eerst wordt bezien in hoeverre het evenwicht tussen inkomsten en uitgaven kan worden hersteld en daarna of een minnelijke regeling met de schuldeisers mogelijk is. Dat begint met een overeenkomst met de cliënt en moet binnen 120 dagen leiden tot een overeenkomst met de schuldeisers, die erop neer komt dat de schulden binnen 36 maanden moeten zijn afgelost. Met het op deze wijze oplossen van een schuldenprobleem is dus geruime tijd gemoeid.
Zoals de Stadsbank zelf al vaststelde heeft de behandeling in dit geval veel te lang geduurd, door omstandigheden die in belangrijke mate zijn toe te schrijven aan personele en organisatorische problemen bij de Stadsbank. Daardoor is verzoeksters zoon in een voor hem toch al niet florissante situatie nog langer in onzekerheid komen te verkeren en zijn zijn problemen vergroot door het uitblijven van een regeling.
Het gaat echter te ver om te stellen dat hij ook financieel is benadeeld. De schulden betreffen de door schuldeisers geleverde produkten en diensten. In het geval van een minnelijke dan wel verplichte schuldenregeling wordt voorzien in een betalingsregeling naar draagkracht en kwijtschelding voor het overige.
De Nationale ombudsman oordeelde de klacht deels gegrond, wegens strijd met het vereiste van voortvarendheid.