Verzoekers klagen erover dat het college van burgemeester en wethouders op 6 september 2008 een aantal bomen had laten kappen, waarvoor weliswaar bij besluit van 1 september 2008 vergunning - aan zichzelf - was verkregen, maar met de voorwaarde dat niet eerder dan zes weken nadat vergunning was verleend, zou worden begonnen met kappen. Het college had hiertoe op 5 september 2008 in de middag besloten. Overigens had het college van burgemeester en wethouders deze beslissing op 9 september in een formeel besluit neergelegd, waar het verzoekers vervolgens bij brief van 10 september 2008 van in kennis had gesteld. Hierbij stelde het dat het gepast was geweest om verzoekers nog op 5 september 2008 te hebben geïnformeerd, en bood het zijn excuses aan voor het feit dat dit niet was gebeurd.
De Nationale ombudsman overwoog dat het beginsel van fair play met zich mee brengt dat bestuursorganen burgers daadwerkelijk de kans moeten geven in het geweer te komen tegen een besluit, zowel in het initiële besluitvormingsproces als in de fase nadat het een besluit heeft genomen. Ook brengt het beginsel met zich mee dat het maken van bezwaar geen wassen neus mag zijn doordat de burger voor voldongen feiten wordt gesteld. De handelwijze van het college vond de Nationale ombudsman in meerdere opzichten onjuist te noemen. Dit gold ten eerste de omstandigheid dat het college zich niet - zichtbaar - rekenschap had gegeven van het belang van burgers die wellicht tegen het besluit op zouden willen komen. In het besluit van 9 september 2008 wordt met geen woord gerept over deze mogelijke belangen, laat staan van een afweging tussen de verschillende belangen. Dit geldt temeer gelet op de ingevolge de eigen APV geldende verplichting om bij iedere verleende kapvergunning een bezwaartermijn van zes weken in acht te nemen alvorens te mogen gaan kappen.
Verder had het college niet zonder meer zijn eerste besluit over het verlenen van de kapvergunning mogen herzien in strijd met voorwaarden waaronder het dit eerste besluit had genomen. Het besluit raakte immers, naar het college wist, ook belangen van derden.
Tot slot is het laakbaar dat het college zijn herziene besluit niet eerder vastlegde en van een onderbouwing voorzag dan nadat het besluit al was uitgevoerd en de bomen waren gekapt, en eveneens om een en ander pas nog weer later aan verzoekers bekend te maken. Op deze manier werd het hun feitelijk onmogelijk gemaakt voor hun belangen op te komen.
Als het college al een nadere afweging had willen maken tussen het belang om onverwijld te kappen en het belang van rechtsbescherming van derden zoals verzoekers, dan had het dit dienen te doen bij de initiële besluitvorming over het verlenen van een kapvergunning. Dit alles klemt temeer nu er feitelijk sprake was van één en hetzelfde bestuursorgaan dat een vergunning aanvraagt en - aan zichzelf - verleent. Het college had in zo'n constellatie juist alles in het werk moeten stellen om te voorkomen dat het vertrouwen in en de geloofwaardigheid van het college in het gedrang kwam.
De klacht was gegrond.