Verzoeker, afkomstig uit Togo, deed in juni 2007 bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland aangifte als slachtoffer van mensenhandel. Hij klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hem vervolgens ten onrechte heeft aangemerkt als getuige-aangever en niet als slachtoffer en niet zoals is voorgeschreven binnen 24 uren op zijn aanvraag heeft beslist. Ook klaagt hij erover dat een medewerker van de IND zowel op zijn aanvraag als op zijn klacht over het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag heeft beslist.
Op grond van de zogenoemde B9-regeling in de Vreemdelingencirculaire wordt de aangifte van een slachtoffer van mensenhandel beschouwd als een aanvraag om een verblijfsvergunning. Op deze aanvraag moet binnen 24 uren worden beslist. Voor een getuige-aangever gelden andere regels.
De Nationale ombudsman erkende dat de IND weliswaar aanvankelijk verkeerd was geïnformeerd door de politie, maar stelde vast dat de IND daarna voldoende signalen had gekregen dat het hier ging om een slachtoffer. Door niets te doen met de signalen handelde de IND in strijd met het vereiste van actieve en adequate informatieverwerving. Wat de behandelingstermijn betreft oordeel de Nationale ombudsman dat de IND niet kon worden verweten dat zij niet binnen 24 uren had beslist op de aanvraag omdat zij niet de juiste informatie had gekregen. Door echter de voortgang in de procedure niet in de gaten te houden en pas na vijf maanden te beslissen heeft de IND gehandeld in strijd met het vereiste van voortvarendheid. Tenslotte oordeelde de Nationale ombudsman dat doordat dezelfde ambtenaar zowel de klacht als de aanvraag had behandeld in strijd met artikel 9.7 Awb was gehandeld en daarmee met het verbod van vooringenomenheid.
De Nationale ombudsman zag aanleiding de staatssecretaris van Justitie in overweging te geven de Vreemdelingencirculaire zo aan te passen dat de vreemdelingendienst dan wel de IND de vreemdeling of diens advocaat voortaan een afschrift te sturen van het M55 formulier.