Verzoeker is belastingadviseur. Zijn cliënte hoefde geen aangifte te doen omdat zij geen eigen inkomsten had. Op basis van haar verzoek om een voorlopige teruggaaf en de aangifte van haar echtgenoot, legde de Belastingdienst haar op 15 september 2006 de aanslag inkomstenbelasting 2003 op. Verzoeker klaagde er over dat de behandelingsduur te lang was. Volgens verzoeker is de Belastingdienst bij de behandeling van zijn klacht ten onrechte niet ingegaan op de behandelingsduur en op hetgeen hij telefonisch over de heffingsrente naar voren had gebracht.
Verzoekers cliënte ontving de aanslag inkomstenbelasting 2003 pas zestien maanden nadat de aangifte van haar echtgenoot was afgehandeld. Afgezet tegen de streeftermijnen die voor de Belastingdienst gelden voor de afhandeling van een aangifte is deze behandelingsduur onevenredig lang. De Belastingdienst heeft de beslissing op de klacht niet deugdelijk gemotiveerd, door niet in te gaan op (verzoekers expliciete opmerking over) de behandelingsduur. Over hetgeen in het telefoongesprek is gezegd lopen de lezingen van betrokkenen uiteen; de Nationale ombudsman geeft op dit punt geen oordeel.
Verzoekers klacht over de behandelingsduur van het opleggen van de aanslag is gegrond vanwege schending van het vereiste van voortvarendheid. Verzoekers klacht over de klachtbehandeling is eveneens gegrond, vanwege schending van het motiveringsbeginsel.
De Nationale ombudsman geeft de minister van Financiën in overweging om te onderzoeken of de Belastingdienst in situaties, waarin één van de fiscale partners een voorlopige teruggaaf heeft gekregen en géén aangifte hoeft te doen, een aanslag kan opleggen binnen drie maanden nadat de aanslag aan de andere fiscale partner is opgelegd.