Verzoekster ontving een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Op deze uitkering werd maandelijks een bedrag ingehouden vanwege aan verzoekster toekomende aanspraken op uitbetaling van de heffingskorting(en). Door de Belastingdienst werd maandelijks een bedrag vanwege deze heffingskorting(en) aan verzoekster uitbetaald. Op een gegeven moment kreeg verzoekster dit bedrag van de Belastingdienst niet op haar rekening bijgeschreven. Bij telefonische navraag werd haar meegedeeld dat de Belastingdienst het bedrag ter verrekening had aangewend vanwege nog op verzoekster openstaande vorderingen. Ook de komende betalingen zouden ter verrekening worden aangewend totdat de totale vordering zou zijn voldaan.
Verzoekster klaagde hierover bij de Nationale ombudsman. Verzoekster gaf daarbij aan dat zij door de verrekening met haar gezin onder het bestaansminimum dreigde te komen.
Tot 1 juli 2005 gold in het kader van de aan de Belastingdienst toekomende verrekenbevoegdheid een beleid waarbij bij verrekening met een voorlopige teruggaaf (in welke vorm een aanspraak op heffingskorting kan worden vastgesteld) rekening diende te worden gehouden met de voor de betrokkene geldende beslagvrije voet. Dit beleid werd per 1 juli 2005 gewijzigd. Vanaf dat moment werd verrekening van een voorlopige teruggaaf mogelijk zonder dat rekening gehouden werd met de beslagvrije voet. Bij verzoekster was conform dit beleid gehandeld. De minister achtte de klacht ongegrond. De Nationale ombudsman oordeelde dat de beslagvrije voet het bestaansminimum is dat in ons maatschappelijk bestel aan iedere schuldenaar wordt gegarandeerd om althans in de noodzakelijke kosten van het levensonderhoud van hem (en zijn gezin) te kunnen voorzien. Er valt geen redelijke grond aan te wijzen op grond waarvan voor een bestuursorgaan andere maatstaven zouden gelden die maken dat een bestuursorgaan dit aan een ieder gegarandeerde bestaansminimum niet zou hoeven te waarborgen. Integendeel mag juist van een bestuursorgaan worden verwacht dat deze de burger in staat stelt in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien en schiet een bestuursorgaan tekort wanneer deze de burger een inkomen op tenminste de voor hem geldende beslagvrije voet onthoudt.
De klacht werd gegrond bevonden vanwege strijd met het redelijkheidsvereiste.
De minister is in overweging gegeven het verrekeningsbeleid zodanig te wijzigen dat bij verrekening van een voorlopige teruggaaf rekening dient te worden gehouden met de beslagvrije voet.