2007/285

Rapport

Na ruim vijf jaar in Nederland te hebben verbleven, diende verzoeker op 18 juli 2006 een aanvraag in voor de afgifte van een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 4 november 2006 wees de voormalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aanvraag af. Verzoeker was het hiermee niet eens en ging in bezwaar. Verzoeker klaagt erover dat er op zijn bezwaarschrift van 24 oktober 2006 niet binnen de wettelijke termijn van maximaal tien weken is beslist. Sterker nog, van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ontving hij een tussenbericht met de mededeling dat het nog uiterlijk zes maanden zou duren voordat er op het bezwaarschrift kon worden beslist. Dit leidde uiteindelijk tot de onderhavige klacht.

De staatssecretaris van Justitie liet in haar reactie weten dat het de behandeling van het bezwaarschrift te lang op zich had laten wachten. Zij zegde toe om alsnog binnen vier weken op het bezwaarschrift te beslissen. Met betrekking tot het tussenbericht dat aan verzoeker was verstuurd liet zij weten dat deze brief was aan te merken als een voorbereidingshandeling waartegen geen rechtsmiddel kon worden ingediend. De verlenging van de beslistermijn met zes maanden was nodig vanwege het grote aantal bezwaarzaken dat de staatssecretaris te verwerken had. De termijnen van de Awb waren gewoon te kort. De IND wilde geen toezeggingen doen die achteraf niet haalbaar bleken te zijn. De termijn van zes maanden was dan ook een wenselijke termijn waarbinnen moest worden beslist.

De Nationale ombudsman wees erop dat de Awb duidelijke bepalingen omvat waarbinnen een bezwaarschrift moet worden afgehandeld. Van deze bepalingen kan niet zomaar worden afgeweken. Het grote aantal te behandelen bezwaarzaken is een verklaring maar geen rechtvaardiging voor de lange behandelduur. Aan verzoeker had moeten worden gevraagd of hij met de verlenging van de termijn kon instemmen. Dit schrijft de Awb voor. De verlenging van de termijn moet wel in verhouding staan tot de wettelijke beslistermijn. Zes maanden (of 26 weken) staat niet in verhouding tot de maximale beslistermijn van tien weken, aldus de Nationale ombudsman. In het verzoek om instemming met verder uitstel moet verder nog de reden van de vertraging worden gegeven, de termijn waarbinnen wel wordt beslist en moet verzoeker erop worden gewezen op de mogelijkheid om beroep tegen het niet tijdig beslissen in te dienen. Het verzoek moet vóór het verstrijken van de maximale beslistermijn aan de betrokkene worden voorgelegd.

Op grond van het bovenstaande verklaarde de Nationale ombudsman de klacht gegrond, wegens strijd met het vereiste van voortvarendheid.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Na het (bijna) verstrijken van wettelijke termijn waarbinnen op bezwaarschrift moet worden beslist verzoeker tussenbericht gestuurd met mededeling dat het nog tot uiterlijk zes maanden zou duren voordat er op zijn bezwaarschrift zou worden beslist.

Oordeel:

Gegrond