Verzoeker diende op 7 april 2005 bij de gemeente Breda een bezwaarschrift in tegen de vaststelling van de waarde van zijn woning (Woz-beschikking). Op 15 juli 2006 diende hij bij de gemeente een klacht in over het uitblijven van de beslissing, onder verwijzing naar de van de Nationale ombudsman verkregen informatie dat zijn bezwaarschrift binnen drie maanden diende te zijn afgedaan.
Het college achtte de klacht ongegrond, omdat de fiscale termijn voor het doen van een uitspraak op een bezwaar twaalf maanden is. Verzoeker wendde zich daarop tot de Nationale ombudsman.
De ombudsman overwoog onder meer, dat de wetgever de beslistermijn in de Awr, in afwijking van artikel 7:10 Awb, langer heeft willen stellen dan de algemene termijn in verband met de ingewikkeldheid van een groot aantal belastingbeschikkingen. De termijnbepaling voor fiscale zaken is dus niet gegeven voor gevallen waarin andere oorzaken dan de complexiteit in de weg staan aan het nemen van een beslissing binnen de algemene termijn. Ingevolge het voorschrift van de staatssecretaris van Financiën dient de Belastingdienst, in afwijking van de jaartermijn van de Awr, een bezwaarschrift in beginsel binnen drie maanden af te doen. De Nationale ombudsman stelt zich daarom op het standpunt dat die termijn van drie maanden ook als richtsnoer moet worden gehanteerd bij de afhandeling van bezwaarschriften over heffingen, die bij andere overheden zoals een gemeente zijn ingediend. Dat uitgangspunt komt overeen met een voorstel tot wijziging van de jaartermijn in de Awr in een termijn van dertien weken.
Waardebeschikkingen worden op één tijdstip opgelegd, waardoor binnen zes weken bezwaarschriften binnenkomen. In het tot 2005 geldende stelsel waarin eens per vier jaar een herwaardering plaatsvond, werden mede als gevolg van de prijsontwikkeling op de woningmarkt, meer bezwaarschriften ontvangen dan verwacht.
De Nationale ombudsman overwoog i.c. dat verzoekers bezwaarschrift binnen een nog redelijk te achten termijn van drie maanden had moeten zijn afgedaan omdat geen sprake was van bijzondere fiscale ingewikkeldheid, maar dat op zich genomen een grote toestroom van zaken een reëel capaciteitsprobleem vormt. Echter, de wetgever stelt eisen aan de voortvarendheid en verzoeker mocht de gemeente daar aan houden.
De gedraging is niet behoorlijk wegens schending van het vereiste van voortvarendheid.