Verzoeker moest kinderalimentatie betalen voor zijn twee kinderen. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) was belast met de inning van die alimentatie. Er ontstond een achterstand in verzoekers betalingen. Het LBIO vroeg hem op de achterstand in te lopen door regelmatige betalingen te doen. Het LBIO liet weten de ontvangen gelden volgens een bepaalde verdeelsleutel te verdelen over de vorderingen van verzoekers kinderen en de vordering van het LBIO zelf (de kosten van de invordering). De kinderen kregen bij deze verdeling maandelijks € 113,45. Het LBIO ontving bij deze verdeling slechts 10% van de ontvangen bedragen. Per 1 juni 2004 veranderde het LBIO deze werkwijze: vanaf die datum werden telkens gelijke bedragen op de achterstallige vorderingen van verzoekers kinderen en van het LBIO afgeboekt. Verzoekers kinderen ontvingen na deze verandering maandelijks minder geld, omdat de hoogte van het in totaal door verzoeker betaalde bedrag gelijk bleef.
Verzoeker klaagde erover dat het LBIO tijdens de door de Nationale ombudsman onderzochte periode naliet om telkens - na aftrek van de opslagkosten - een bedrag van € 113,45 aan zijn kinderen door te betalen. Volgens verzoeker bleef er geld “aan de strijkstok” hangen.
De Nationale ombudsman overwoog dat het LBIO op grond van artikel 1:408, tiende lid BW gerechtigd is om uit een geïnd bedrag in de eerste plaats de kosten van invordering door het LBIO te voldoen, voordat het overgaat tot uitbetaling van de alimentatie aan de ontvangstgerechtigde. Door de nieuwe verdeelwijze ging er maandelijks een groter bedrag dan voorheen naar de aanzuivering van de achterstand in de kosten. De Nationale ombudsman merkte op dat het feit dat dit nieuwe beleid ertoe leidde dat verzoekers kinderen maandelijks minder geld kregen, werd veroorzaakt door het gegeven dat verzoeker achter was met het betalen van het door hem verschuldigde geld. De nieuwe wijze van verdeling paste volgens de Nationale ombudsman binnen de ruimte die de wetgever het LBIO biedt. Bovendien hoefde het LBIO verzoeker niet eigen beweging te informeren over de toepassing van het nieuwe beleid. Er was in dit geval geen sprake geweest van een schending jegens verzoeker van het vereiste van rechtszekerheid.
De Nationale ombudsman achtte de gedraging “behoorlijk”.