Verzoeker diende in 2000 ten behoeve van wijlen zijn vader bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een verzoek in om schadevergoeding met betrekking tot diens bezittingen in het voormalige Nederlands-Indië. Het ministerie was van oordeel dat verzoekers verzoek diende te worden bezien in het kader van rechtsherstel na de tweede wereldoorlog, en meer in het bijzonder rechtsherstel na de oorlog met Japan.
Eind jaren 90 van de vorige eeuw was wereldwijd opnieuw aandacht voor het immateriële en materiële leed dat vervolgingsslachtoffers tijdens en na de Tweede Wereldoorlog was aangedaan, zo ook in Nederland. Op initiatief van de regering werd een aantal commissies ingesteld, die onderzoek deden naar de haalbaarheid van dergelijke claims. De Begeleidingscommissie Onderzoek Indische Tegoeden en de Technische Commissie Haalbaarheidsonderzoek Indische Tegoeden (I en II) deden onderzoek naar de zogenoemde Indische tegoeden (zoals dat van verzoekers vader). Het ministerie handelde verzoekers claim niet af, maar was in afwachting van de resultaten van het onderzoek alsmede het standpunt daarop van de regering. Tussentijds werd verzoeker geïnformeerd over de stand van zaken. In 2003 kwamen de resultaten van het onderzoek gereed. Begin 2005 werd verzoekers claim voorgelegd aan de Landsadvocaat. Medio 2005 werden ook andere soortgelijke claims voorgelegd aan de landsadvocaat. Het advies van de landsadvocaat kwam in december 2005 gereed. Verzoekers claim was medio 2006 nog steeds niet afgehandeld.
Verzoeker klaagt erover dat het ministerie onvoldoende (tijdig) stappen heeft gezet ter afhandeling van dit verzoek. Volgens hem was zijn vader door handelen van de Nederlandse overheid zijn bezittingen kwijtgeraakt en diende zijn claim dus niet in het kader van rechtsherstel na de oorlog met Japan te worden behandeld.
De Nationale ombudsman overwoog ten aanzien van de claim dat het niet onredelijk was dat deze in het kader van rechtsherstel na de oorlog met Japan was behandeld. De Nationale ombudsman was echter verder van oordeel dat het Ministerie nadat de eindresultaten van de commissie bekend was geworden, onvoldoende voortvarend had gehandeld. De onderzochte gedraging was in zoverre niet behoorlijk. De Nationale ombudsman gaf de minister in overweging zo spoedig mogelijk over te gaan tot afhandeling van verzoekers claim.