2006/249

Rapport

Verzoekster heeft enige jaren een relatie gehad met de heer X, afkomstig uit Egypte, uit welke relatie twee kinderen zijn geboren. Na het verbreken van de relatie is tussen partijen een (juridische) strijd ontstaan over de omgang tussen de man en de kinderen. In dit kader werd de Raad voor de Kinderbescherming om advies verzocht.

Verzoekster klaagde er onder meer over dat de raadsonderzoeker zich tijdens het onderzoek vooringenomen heeft opgesteld.

De Nationale ombudsman stelde voorop dat het omgangsrecht een fundamenteel recht is, dat slechts met het oog op zwaarwe­gende belangen van het kind mag worden beperkt. Het enkele feit dat een ouder vreest dat de andere ouder de kinderen naar het buitenland zal ontvoeren, is dan ook niet vol­doende om een ouder het recht op omgang te ontzeggen. De ouder die een dergelijke angst heeft zal, hoe moeilijk dit in de praktijk ook is, moeten aantonen dat een reëel risico op ontvoering bestaat en daartoe concrete aanwijzingen moeten aandragen. Het mag en kan immers niet zo zijn dat het enkele feit dat een ouder afkomstig is uit een ander land op zichzelf voldoende reden vormt om tussen die ouder en het kind geen omgang toe te staan. Daarnaast is het van belang dat ouders die een vrees voor ontvoering als grond voor het ontzeggen van het recht op omgang aanvoeren, zich realiseren dat het uiteindelijk de rechter is die daarover beslist en niet de Raad. De Nationale ombudsman kan zich namelijk niet aan de indruk onttrekken dat sommige ouders op dit punt irreële en te hooggespannen verwachtingen van de Raad hebben alsmede de verantwoordelijkheid voor een eventuele ontvoering naar het buitenland ten onrechte bij de Raad neerleggen.

Verder overwoog de Nationale ombudsman dat het wijzen van de ouders op hun verantwoordelijkheid en vragen bepaalde stappen te ondernemen om uit de ontstane impasse te geraken, alsmede het aannemen van een kritische houding tegenover uitspraken die de ene ouder over de andere ouder doet, voor de Raad effectieve middelen kunnen zijn om ouders te bewegen alsnog tot overeenstemming te komen. De opmerkingen die de raadsonder­zoeker in deze zaak tegenover verzoekster had gemaakt, pasten naar het oordeel van de Nationale ombudsman in dit kader, temeer nu duidelijk was dat verzoekster niets van een omgangsregeling wilde weten. Van vooringenomenheid was dus geen sprake.

De onderzochte gedraging was behoorlijk.

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Tijdens eerste gesprek in kader van onderzoek: zich vooringenomen opgesteld, verzoekster onder druk gezet mee te werken aan totstandkoming omgangsregeling, verzoeksters visie, angsten en zorgen ten aanzien van de omgangsregeling niet serieus genomen, onjuiste onderzoeksopzet gekozen, gezegd dat niet beloofd kon worden dat vertrouwelijke informatie afkomstig van verzoekster niet aan haar ex-echtgenoot zou worden verstrekt.

Oordeel:

Niet gegrond