De zoon van verzoekers pleegde in een penitentiaire inrichting suïcide door zich met een broekriem en koord te verhangen. De No behandelde de klacht dat de inrichting niet heeft voorkomen dat de jongeman, die voor en tijdens de detentie al zelfmoordpogingen had gedaan, deze voorwerpen in zijn cel had.
De No constateerde dat in diverse rapportages van gedragsdeskundigen een inschatting was gemaakt van de kans dat de zoon van verzoekers zich het leven zou benemen en beoordeelde de afweging die de inrichtingsleiding heeft gemaakt terzake het al dan niet treffen van voorzorgsmaatregelen. Daarbij oriënteerde de No zich op de bijzondere zorgplicht die de overheid heeft voor leven en gezondheid van gedetineerden, en die ligt besloten in de artikelen 2 en 3 van het EVRM. Die eis aan overheidsoptreden gaat echter niet zover dat van de overheid kan worden gevergd dat zij iedere suïcide in een gevangeniscel weet te voorkomen.
In deze zaak had de inrichtingsleiding zich - meer dan zij heeft gedaan- moeten laten leiden door informatie dat de jongeman eerder tijdens de detentie niet had laten merken wanneer het slecht met hem ging en een recente suïcidepoging onverwacht was gekomen. Dit had aanleiding moeten zijn voor minimaal enkele voor de hand liggende en niet te zeer ingrijpende maatregelen, zoals het afnemen van een broekriem. Nu dit niet was gebeurd, oordeelde de No de gedraging niet behoorlijk wegens schending van de zorgplicht die ligt besloten in genoemde EVRM-bepalingen.
Verder klacht over de conclusie die de hoofdofficier van justitie heeft getrokken uit het Rijksrechercheonderzoek.