2006/158

Rapport

Uit het huwelijk van verzoeker en zijn ex-echtgenote zijn drie kinderen geboren. In verband met de echtscheiding heeft de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) op verzoek van de rechtbank onderzoek verricht naar de vraag wie met het gezag over de kinderen moest worden belast. Ook werd de mogelijkheid van een omgangsregeling onderzocht.

Verzoeker klaagde erover dat de Raad onvoldoende voortvarend had gehandeld bij het verrichten van het onderzoek.

De Nationale ombudsman overwoog dat onderzoeken van de Raad binnen een redelijke termijn moeten zijn aangevangen en binnen een redelijke termijn moeten zijn afgerond. De termijnen hiervoor zijn vastgelegd in het zogenoemde Normenrapport 2000. Ook overwoog de Nationale ombudsman dat de Raad niet verantwoordelijk is voor de inhoud en de uitvoering van een onderzoek door een externe deskundige.

Met betrekking tot een gedeelte van de periode waarop de klacht betrekking had, was de Nationale ombudsman van oordeel dat de Raad had gehandeld in strijd met het vereiste van voortvarendheid. Met betrekking tot de rest van de periode waarop de klacht betrekking had, was de Nationale ombudsman van oordeel dat de Raad destijds slechts als doorgeefluik fungeerde tussen de rechtbank en de externe deskundige die was ingeschakeld, en dat de Raad hierbij voldoende voortvarend had gehandeld. De klacht was deels gegrond en deels niet gegrond.

Verzoeker klaagde er verder over dat de Raad partijdig had gehandeld bij het verrichten van het onderzoek. De Nationale ombudsman achtte deze klacht niet gegrond.

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming, Directie Zuid-West

Klacht:

Onvoldoende voortvarend gehandeld bij uitvoeren van door de rechtbank opgedragen taken van juni 2000 tot september 2001.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming, Directie Zuid-West

Klacht:

Onvoldoende voortvarend en partijdig gehandeld van september 2001 tot mei 2002.

Oordeel:

Niet gegrond