2006/088

Rapport

Verzoeker, een Turkse asielzoeker, werd hangende zijn verzoek om een voorlopige voorziening gepresenteerd bij de Turkse ambassade. Hij bevond zich op dat moment in vreemdelingenbewaring en de rechtbank had zijn beroep gericht tegen die bewaring ongegrond verklaard.

Verzoeker klaagt erover dat de IND hem bij de autoriteiten van het land van herkomst heeft gepresenteerd terwijl een rechter nog geen uitspraak had gedaan over zijn asielverzoek.

De No overweegt, zoals door hem eerder geoordeeld in rapport 1996/419, dat een redelijke uitleg van het refoulementverbod impliceert dat hoewel de Nederlandse overheid het belang heeft om een uitzetting van een vreemdeling op een voortvarende manier voor te bereiden en uit te voeren, de overheid zich in beginsel onthoudt van handelingen ter voorbereiding van die uitzetting tot het moment dat er een rechterlijke uitspraak ligt over het asielverzoek, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.

De No is van oordeel dat de IND bij de belangenafweging tussen het belang van een mogelijke vluchteling om niet te worden geconfronteerd met de autorieten van zijn land van herkomst en het belang van de staat om op voortvarende manier de uitzetting voor te bereiden, ten onrechte het belang van de staat zwaarder heeft laten wegen en aldus heeft gehandeld in strijd met het redelijkheidsvereiste.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Verzoeker gepresenteerd aan Turkse autoriteiten terwijl hij de president van de rechtbank had verzocht de werking van het besluit van de minister, waarin zijn asielverzoek werd afgewezen, op te schorten.

Oordeel:

Gegrond