Als gevolg van een rechterlijke uitspraak was verzoeker als asielzoeker uitgeprocedeerd. Vervolgens informeerde het COA hem per brief dat zijn recht op opvang van rechtswege was geëindigd. In een tweede vertrekgesprek half maart 2003 informeerde het COA verzoeker onder meer over zijn eigen verantwoordelijkheid voor terugkeer en over de beëindiging van opvang. In dat gesprek gaf verzoeker aan dat hij begin februari 2003 een aanvraag had ingediend om verlening van een verblijfsvergunning op medische gronden. Het COA gaf aan te onderzoeken of deze aanvraag gevolgen had voor verzoekers recht op opvang. Nadien kwam het COA tot de conclusie dat dat niet het geval was.
Begin oktober 2003 ontruimde de politie verzoekers woonruimte in het AZC. Aanvankelijk was hij niet aanwezig. Bij zijn terugkeer op het AZC deelde een medewerker van het COA, voor verzoeker volko-men onverwacht, mee dat hij onmiddellijk het AZC moest verlaten, aangezien hij geen recht meer had op opvang. Verzoeker werd een schriftelijke mededeling gegeven, inhoudende dat zijn recht op opvang op de datum van ontruiming eindigde en dat hij geen toegang meer had tot de opvanglocatie, ook niet voor een bezoek aan bewoners van het AZC. Het COA verklaarde verzoekers hierover ingediende klacht ongegrond.
Verzoeker klaagde erover dat het COA hem onaangekondigd het AZC had uitgezet, terwijl het COA ermee bekend was dat hij nog in procedure was voor een vergunning tot verblijf om medische redenen.
Naar het oordeel van de Nationale ombudsman had het COA verzoeker in moeten lichten dat hij geen aanspraak meer had op voortgezette opvang alvorens over te gaan tot ontruiming. Door dit na te laten heeft het COA in strijd gehandeld met het vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking. Verder klaagde verzoeker erover dat het COA hem een verbod had opgelegd om zijn in het AZC verblijvende broer te bezoeken.
Naar het oordeel van de Nationale ombudsman kon in verzoekers geval in redelijkheid het centrum-verbod worden opgelegd. Er was derhalve niet in strijd gehandeld met het redelijkheidsvereiste. De Nationale ombudsman overwoog ten overvloede dat het opleggen van een centrumverbod een gedraging is, waarover kan worden geklaagd op grond van de COA Klachtenregeling.
Verzoeker klaagde er tevens over dat het COA pas na ruim vijf maanden zijn klacht had afgehandeld en hem geen tussenbericht had gezonden. Door pas na interventie van de Nationale ombudsman, zonder een tussenbericht en na zes weken op verzoekers klachtbrief te reageren, had het COA in strijd gehandeld met het vereiste van voortvarendheid.
Ten slotte klaagde verzoeker erover dat het COA zijn klacht ongegrond had verklaard. Zoals overwo-gen had het COA verzoeker niet tijdig had geïnformeerd over de komende ontruiming. Door in de klachtafhandelingsbrief t.a.v. het centrumverbod tevens te stellen dat verzoeker aan omstandigheden in verband met zijn broer geen recht op opvang kon ontlenen ( het ging verzoeker niet om opvang, maar om toegang tot zijn broer), had het COA in strijd gehandeld met het motiveringsvereiste.
Ambtshalve overwoog de Nationale ombudsman dat het COA evenmin het vereiste van hoor en wederhoor had nageleefd door verzoeker niet over zijn klacht te horen.
De klacht was dan ook gegrond, behalve ten aanzien van het centrumverbod.