2005/374

Rapport

Bij arrest van 21 augustus 2002 veroordeelde het gerechtshof te Den Haag verzoeker tot een vrijheidsstraf van 24 maanden. Het hof bepaalde dat de tijd die ver­zoeker in voorarrest had doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde vrijheidsstraf in mindering diende te worden gebracht. Verzoeker zat toen nog in voorlopige hechtenis.

Verzoekers raadsman stelde beroep in cassatie in. De raadsman vroeg het ressortsparket te Den Haag op enig moment om opheffing van het bevel voorlopige hechtenis te vorderen. De afdeling executie van het ressortsparket te Den Haag stelde verzoeker in opdracht van de executie advocaat-generaal op 20 maart 2003 in vrijheid.

Verzoeker klaagde erover dat de advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag pas op 20 maart 2003 een vordering had gedaan tot opheffing van de hem opgelegde voorlopige hechtenis.

Volgens verzoeker had hij te lang voorlopige hechtenis ondergaan, nu deze periode de duur van de hem bij nog niet onherroepelijk arrest van het gerechtshof te Den Haag opgelegde vrijheidsstraf van 24 maanden - met inachtneming van de aftrek wegens vervroegde invrijheidstelling - overschreed.

De Nationale ombudsman overwoog dat de artikelen 67a lid 3, 72 leden 3 en 4 en 75 leden 4 en 6 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de strekking hebben te voorkomen dat de voorlopige hechtenis tijdens de behandeling van een zaak in feitelijke aanleg langer voortduurt dan de materiële duur van de naar verwachting op te leggen vrijheidsstraf of vrijheids­benemende maatregel. De wetgever heeft niet expliciet geregeld tot op welk moment een bevel tot voorlopige hechtenis ten uitvoer dient te worden gelegd ná een einduitspraak in hoogste feitelijke aanleg, hangende de behandeling van een namens de verdachte ingesteld cassatieberoep. De Nationale ombudsman oordeelde dat de officier van justitie en de advocaat-generaal een taak hebben om uit eigen beweging opheffing van de voorlopige hechtenis te vorderen op het moment dat deze even lang heeft geduurd als de netto duur van die straf.

In dit geval deed het ressortsparket verzoeker door een fout pas op een later moment in vrijheid stellen dan het moment waarop hij vervroegd in vrij­heid zou zijn gesteld, ware het arrest van het gerechtshof inmiddels onherroepelijk geworden. Hierdoor duurde verzoekers vrijheidsbeneming langer dan de hem (toen) nog niet onherroepelijk opgelegde gevangenisstraf. Geconcludeerd werd dat de advocaat-generaal door deze omissie niet had voldaan aan zijn hiervóór omschreven wettelijke verplichting. De gedraging van het ressortsparket was dan ook in strijd met het vereiste van rechts­zekerheid.

De onderzochte gedraging was "niet behoorlijk".

De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van de beslissing van het College van procureurs-generaal om verzoeker terzake een tegemoetkoming aan te bieden.

Instantie: Ressortsparket Den Haag, advocaat- generaal

Klacht:

Verzoeker te lang voorlopige hechtenis laten ondergaan door pas na lange tijd een vordering te doen tot opheffing van de voorlopige hechtenis.

Oordeel:

Gegrond