Verzoeker verzocht het UWV Groningen bij brief van 27 augustus 2004 om een specificatie van een nabetaling. Wegens het uitblijven van een reactie daarop diende hij op 5 oktober 2004 een klacht in. Het UWV verklaarde die klacht op 28 oktober 2004 gegrond en gaf aan dat hij de specificatie binnen twee weken zou ontvangen. Na het verstrijken van die termijn had hij nog steeds geen specificatie ontvangen en wendde hij zich tot de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman legde de klacht in het kader van een interventie voor aan het UWV. Het UWV reageerde op 11 januari 2005 met de toezegging dat de specificatie uiterlijk 21 januari 2005 naar verzoeker zou worden verzonden. Daarop beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek, waarbij hij verzoeker wees op de mogelijkheid om zich weer tot de Nationale ombudsman te wenden als het UWV de toezegging niet zou nakomen. Verzoeker kwam inderdaad terug en na mededeling van het UWV dat op 2 februari 2005 door het regiokantoor aan het centraal klachtenbureau de toezegging was gedaan om de specificatie binnen veertien dagen te verzenden, besloot de Nationale ombudsman opnieuw onderzoek in te stellen. Verzoeker ontving de specificatie uiteindelijk eind april/begin mei 2005.
Verzoeker klaagde erover dat het UWV hem tot op 7 februari 2005 niet de specificatie had toegezonden van de nabetaling, ondanks de gegrondverklaring van zijn klacht op 28 oktober 2004 en de daarbij gedane toezegging dat hij binnen twee weken de specificatie zou ontvangen.
De Nationale ombudsman concludeerde dat het UWV het vereiste van rechtszekerheid had geschonden, doordat het geen van de drie gedane toezeggingen was nagekomen terwijl het daarvoor geen (afdoende) verklaring had kunnen geven. Meteen nadat de eerste toezegging niet was nagekomen en de Nationale ombudsman hem daarop had gewezen, had het UWV zich moeten inspannen om de specificatie met spoed, of althans binnen de in de tweede toezegging genoemde termijn, af te geven. Door dat niet te doen en door vervolgens voor een derde keer een verwachting te wekken en die niet na te komen, had het UWV zijn geloofwaardigheid en het vertrouwen van verzoeker ernstig beschaamd. Verzoeker moest erop kunnen vertrouwen dat een bestuursorgaan een toezegging, zeker ook als die door tussenkomst van de Nationale ombudsman is gedaan, wordt nagekomen. Gezien het feit dat voor het afgeven van de specificatie (volgens opgaaf van het UWV) een betrekkelijk eenvoudige handeling nodig was, viel naar het oordeel van de Nationale ombudsman ook niet te begrijpen waarom de toezeggingen niet werden nagekomen.
Ten overvloede overwoog de Nationale ombudsman nog dat het UWV ook het vereiste van voortvarendheid had geschonden. Daarbij wees hij allereerst op het feit dat de specificatie pas zo'n acht maanden nadat verzoeker het UWV daar (op 27 augustus 2004) voor het eerst om vroeg, was verstrekt. Ten tweede wees hij op het feit dat het UWV op de beide verzoeken om informatie die de Nationale ombudsman tijdens het onderzoek aan hem had gedaan, pas had gereageerd nadat de daarvoor gestelde termijnen waren overschreden en ter zake al rappelberichten waren verzonden.