In juni 2003 wendde verzoeker zich tot de gemeente, omdat hij in een te koop staande woning annex winkel een ijssalon wilde beginnen. De gemeente wees verzoeker op de mogelijkheid om op het plein een paviljoen te plaatsen en hiervoor vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het bestemmingsplan. Nadat verzoeker in maart 2004 van het college een positieve reactie op zijn verzoek om vrijstelling had ontvangen, gaf hij opdracht aan een architect om de plannen verder uit te werken. In juni 2004 bleek echter dat het paviljoen niet op de beoogde locatie kon worden gevestigd, omdat daar een hoofdrioleringsbuis was gelegen. Vervolgens werd een nieuwe locatie toegewezen en toegezegd alle van toepassing zijnde afspraken toe te sturen. Na ontvangst daarvan bleek het verzoeker dat een permanente vestiging van het ijspaviljoen niet mogelijk was en besloot hij van het realiseren daarvan af te zien. Verzoeker stelde de gemeente aansprakelijk voor de door hem gemaakte kosten voor de architect.
Verzoeker klaagde erover dat de betrokken wethouder zijn verzoek tot vergoeding van de gemaakte kosten had afgewezen.
De Nationale ombudsman overwoog dat uit de door het college behandelde nota inzake de vrijstelling overduidelijk bleek dat er slechts sprake was van een tijdelijke voorziening en dat in de brief aan verzoeker expliciet was verwezen naar artikel 17 van de Wet op de ruimtelijke ordening. Ook hieruit had verzoeker kunnen concluderen dat het ging om een tijdelijke vrijstelling. Daarnaast was verzoeker op 26 april 2004 via de e-mail meegedeeld dat de reacties van de nutsbedrijven op de klic-melding in de tweede week van mei 2004 werden verwacht. Het feit dat deze reacties geen betrekking konden hebben op gemeentelijke leidingen, zoals rioleringen, liet naar de mening van de Nationale ombudsman onverlet dat door verzoeker een risico was genomen door opdracht te verstrekken aan de architect, voordat definitief duidelijkheid bestond over de mogelijkheid om op die locatie een paviljoen te realiseren. De Nationale ombudsman achtte het dan ook verdedigbaar dat de wethouder het verzoek tot vergoeding van de gemaakte kosten had afgewezen.
De wethouder had niet gehandeld in strijd met het redelijkheidvereiste. De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedraging behoorlijk was.