Verzoekster, van Rwandese nationaliteit, diende op 19 maart 2003 bij de gemeente Rotterdam een verzoek in om naturalisatie. De gemeente stuurde het verzoek door naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voor verdere behandeling. Omdat de beslissing op haar verzoek uitbleef diende verzoekster op 1 juli 2004 een klacht in bij de IND. De IND verklaarde de klacht kennelijk gegrond en deed de toezegging vóór 30 september 2004 op het verzoek te beslissen. Vervolgens liet de IND verzoeker weten dat bij de behandeling van het verzoek om naturalisatie inmiddels was gebleken dat er onduidelijkheid bestond over de identiteit van verzoekster. Om die reden was de minister van Buitenlandse Zaken op 15 september 2004 verzocht om een onderzoek in te stellen naar de identiteit van verzoekster. De beslissing op het naturalisatieverzoek werd opgeschort tot dat het resultaat van het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse zaken bekend was.
In haar reactie aan de Nationale ombudsman liet de minister weten het te betreuren dat dit onderzoek naar de identiteit pas was ingesteld nà het verstrijken van de beslistermijn en dat ze niet voor 30 september 2004 een beslissing had kunnen nemen. De klacht achtte zij gegrond. Zij wees op de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 7 oktober 2004, waarin deze had aangegeven dat het onderzoek naar verwachting nog drie maanden zou duren
Omdat het Ministerie van Buitenlandse Zaken er niet in slaagde de identiteit van verzoekster met zekerheid vast te stellen, besloot de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzoekster het voordeel van de twijfel te geven omtrent de juistheid van de door haar opgegeven identiteit. Verzoekster ontving op 5 juli 2005 bericht dat haar bij Koninklijke Besluit van 22 juni 2005 het Nederlanderschap is verleend.
Verzoekster klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van haar naturalisatieverzoek.
De Nationale ombudsman overwoog dat het weliswaar, gelet op het belang van een zorgvuldige besluitvorming, op zichzelf begrijpelijk is dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de beslissing op het naturalisatieverzoek heeft aangehouden tot de resultaten van het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar de identiteit van verzoekster bekend waren. Echter gebleken is dat dit onderzoek pas is gestart nadat de wettelijke beslistermijn van een jaar al was overschreden, terwijl de twijfels over de identiteit van verzoekster al in de beschikking van 1 oktober 1997 op het asielverzoek van verzoekster aan de orde waren gekomen.
Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van voortvarendheid dat inhoudt dat bestuursorganen slagvaardig en met voldoende snelheid optreden.