Een werknemer in dienst van verzoekster kreeg tijdens een interventiespreekuur van de bedrijfsarts te horen dat hij blijvend ongeschikt werd geacht voor zijn eigen werk maar dat na een herstelperiode van enkele maanden wel werd verwacht dat hij bij een andere werkgever weer aan de slag zou kunnen. Er werd een plan van aanpak opgesteld waarin werd verwezen naar de brochure “De wet verbetering poortwachter”, dat voor het jaar 2002 nog de mogelijkheid bood dat de werknemer zou worden “overgedragen” aan het UWV. Bij brief van 8 oktober 2002 zond verzoekster dit plan samen met het reïntegratieverslag waar het deel van uitmaakte en de correspondentie met de arbodienst naar het UWV. Het daarop volgende onderzoek resulteerde er uiteindelijk in dat de werknemer op 17 februari 2003 werd aangemeld bij een reïntegratiebedrijf.
Verzoekster klaagde erover dat het UWV Vlaardingen eerst vier maanden na ontvangst van het plan van aanpak een opdracht aan een reïntegratiebedrijf had gegeven en dat het UWV haar geen vergoeding wenste te verstrekken voor de schade die zij daardoor had geleden.
De Nationale ombudsman overwoog dat het UWV had gehandeld in strijd met het vereiste van voortvarendheid omdat het UWV twee aan zichzelf opgelegde termijnen niet had nageleefd. Uit een door het UWV verstrekte procesbeschrijving kwam naar voren dat de reïntegratievisie uiterlijk binnen vier weken nadat is vastgesteld dat terugkeer bij de eigen werkgever niet meer mogelijk is, moet worden opgesteld en dat het UWV maximaal twee weken de tijd heeft om een toegezonden reïntegratieverslag te beoordelen. Een deel van de vertraging was veroorzaakt door het feit dat er een aantal UWV-vestigingen bij de zaak waren betrokken. Zo was de brief van 8 oktober 2002 gericht aan de afdeling Werkgeversdiensten van UWV Den Haag, moest het plan worden beoordeeld door de vestiging waaronder de werknemer ressorteerde (Vlaardingen) en werd de reïntegratieopdracht gegeven door de afdeling Inkoop en Reïntegratiediensten van het UWV Rotterdam. De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedraging niet behoorlijk was.
Omdat het UWV zelf in zijn klachtafhandelingsbrief had geconcludeerd dat het reïntegratietraject niet onredelijk lang had geduurd, was de klacht in de visie van het UWV niet gegrond waarmee er geen aanleiding was om tot een schadevergoeding over te gaan. De Nationale ombudsman oordeelde dat deze motivering de beslissing van het UWV om verzoeksters aanvraag voor schadevergoeding af te wijzen niet kon dragen - vastgesteld was immers dat er wel in strijd met het vereiste van voortvarendheid was gehandeld - en dat het UWV daarmee in strijd met het motiveringsvereiste had gehandeld. Ook in zoverre achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging niet behoorlijk.