Verzoeker, asielzoeker, stelde dat hij tijdens zijn inverzekeringstelling op het politiebureau een handgeschreven asielverzoek had ingediend. Zijn gemachtigde had per fax een schriftelijk asielverzoek aan de korpschef gezonden. Een faxverzendrapport en een bewijs van aangetekend verzenden bevonden zich tussen de stuken in het dossier van de Nationale ombudsman. Omdat verzoeker niets had vernomen naar aanleiding van zijn verzoek, had hij hierover een klacht ingediend bij de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Verzoeker klaagde erover dat de minister in de klachtafhandeling haar stelling, dat zijn asielaanvraag die hij per aangetekende post en per fax aan de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond had gezonden, niet door haar was ontvangen, onvoldoende had onderbouwd.
De minister baseerde haar conclusie in de klachtafdoening dat er geen sprake was van een aanvraag(procedure) op de constatering dat er bij de vreemdelingendienst geen aanvraag bekend was. De No overwoog dat de minister daarbij voorbij ging aan de kennelijke gevolgtrekking dat de ingediende aanvraag bij de dienst in het ongerede was geraakt. De motivering van de klachtafdoening was in zoverre ontoereikend.
De minister heeft het motiveringsvereiste geschonden, ook omdat het argument van de minister, dat er van een formele aanvraag geen sprake kon zijn omdat deze niet volgens de wettelijke vereisten was ingediend, niet opgaat daar niet was gebleken dat verzoeker in de gelegenheid was gesteld om de aanvraag, conform het gestelde in artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht, aan te vullen.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedraging niet behoorlijk was.