Verzoekers derde aanvraag om toelating tot Nederland als vluchteling werd afgewezen. Bij uitspraak van 14 juni 2002 verklaarde de vreemdelingenkamer van de rechtbank te Den Haag, zittinghoudende te Zwolle, het desbetreffende beroep gegrond. De strekking van de rechterlijke uitspraak had mede tot gevolg dat verzoeker aanspraak kon maken op opvang. Vervolgens wendde verzoeker zich op 25 juni 2002 tot het Aanmeldcentrum (AC) te Zevenaar, waarbij hij verzocht om toelating tot de opvang.
Na het verzoek om toelating tot de opvang bracht de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hierover in eerste instantie een positief advies uit aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De IND kwam tot dit positieve advies, omdat de strekking van de rechterlijke uitspraak mede tot gevolg had dat verzoeker aanspraak kon maken op opvang. Vervolgens bracht de IND, volgens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie na overleg met het COA, een tweede, negatief, advies uit.
Verzoeker klaagt onder meer over de wijze waarop de IND zijn op 30 juli 2002 ingediende klacht bij brief van 18 augustus 2002 heeft afgehandeld. In dit verband klaagt verzoeker erover dat de IND de klacht over het onthouden van Rva-verstrekkingen (Regeling vertrekkingen asielzoekers) ongegrond heeft verklaard. Daarnaast klaagt hij erover dat de klacht over het feit dat hij in opdracht van de IND uit het AC Zevenaar was verwijderd, ongegrond heeft verklaard.
De Nationale ombudsman overwoog dat, met het tweede, negatieve, advies werd voorbijgegaan aan de rechterlijke uitspraak van 14 juni 2002, waarvan de strekking immers was dat verzoeker aanspraak kon maken op toelating tot de opvang. Het tweede advies was daarmee in strijd met de rechterlijke uitspraak van 14 juni 2002 tot stand gekomen en was aldus de facto en de jure onjuist.
Voorts overwoog de Nationale ombudsman dat het tweede advies van de IND over het al dan niet toelaten van verzoeker tot de opvang mede bepalend was geweest voor de beslissing om verzoeker Rva-verstrekkingen te onthouden en, er voorts mede toe had geleid dat verzoeker uit het AC werd verwijderd. De Nationale ombudsman oordeelde dat voor zover de ongegrondverklaring door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van de klachten van verzoeker hierover op dit tweede advies berustte, aan deze ongegrondverklaring een onjuiste feitelijke en juridische redengeving ten gronde lag.
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft het motiveringsvereiste geschonden.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedraging op deze punten niet behoorlijk was.
Overige klachtonderdelen:
- door het COA in de klachtafhandelingsbrief voorbijgaan aan het eerste advies van de IND;
- de weigering van het COA om opvang te verlenen en de verwijdering uit het AC.