Verzoekster klaagt erover dat het LBIO onvoldoende voortvarend heeft gehandeld met betrekking tot de inning van de aan haar verschuldigde kinderalimentatie.
Beoordeling
Algemeen
Uit het huwelijk van verzoekster en de heer P. zijn drie kinderen geboren. Na de echtscheiding is bij rechterlijke uitspraak van 21 januari 1991 bepaald dat de heer P. maandelijks een bedrag diende te betalen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Kort hierna verzocht verzoekster de Raad voor de Kinderbescherming de inning van de kinderalimentatie over te nemen. Sinds begin 1994 is het LBIO belast met de inning van de kinderalimentatie (zie Achtergrond, onder 1.).
Sinds 1991 heeft de heer P. in het geheel geen kinderalimentatie betaald.
Bevindingen
1. Verzoekster klaagt erover dat het LBIO onvoldoende voortvarend heeft gehandeld met betrekking tot de inning van de aan haar verschuldigde kinderalimentatie. Zij stelt hierbij dat zij jaarlijks telefonisch bij het LBIO haar ongenoegen over de gang van zaken heeft geuit.
2. Gezien de ouderdom van het dossier is het LBIO in zijn reactie slechts ingegaan op de periode vanaf 1999. Volgens het LBIO was de heer P. vóór 1999 op diverse signaleringslijsten geplaatst, maar niet traceerbaar. Inning bleef daarom uit. Op 16 februari 1999 werd via plaatsing op een opsporingslijst de verblijfplaats van de heer P. bekend, waarna op 25 februari 1999 bekend werd dat de heer P. werkzaam was bij bedrijf X. Op 5 maart 1999 werd loonbeslag gelegd bij deze werkgever. Rekening houdend met de beslagvrije voet was het inkomen echter te laag om inhouding mogelijk te maken, aldus het LBIO.
Uit de door het LBIO overgelegde stukken blijkt verder dat op 12 april 1999 een informatieverzoek werd gedaan bij de belastingdienst. De belastingdienst liet op 19 april 1999 weten dat de heer P. met ingang van het jaar 1997 was (na)beschreven voor het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting. De heer P. had over 1997 en 1998 echter nog geen aangiftebiljet ingeleverd, waardoor over die jaren nog geen belastingaanslag bestond. In de periode december 1997 tot juni 1998 was de heer P. regelmatig aangetroffen bij bedrijf Y waar hij portierswerkzaamheden verrichtte, aldus de belastingdienst. Op 18 juni 1998 was de heer P. voor het eerst aangetroffen in bedrijf X, waar hij nog steeds als barman werkzaam was. Met betrekking tot deze werkzaamheden waren bij de belastingdienst nog geen financiële gegevens bekend.
Het LBIO schreef werkgever X in augustus 1999 opnieuw aan in verband met een te leggen loonbeslag. De werkgever liet kort hierop weten dat hij weigerde aan het loonbeslag mee te werken omdat een maandelijkse inhouding van ƒ 900 op een netto maandsalaris van ongeveer ƒ 1.000 te hoog zou zijn. In reactie op de mededeling van het LBIO van (waarschijnlijk) begin november 1999 dat de heer P. "meerdere inkomsten uit arbeid heeft waarop geen beslag ligt" schreef werkgever X het LBIO op 10 november 1999 dat de heer P. alleen bij hem in dienst was. Op 15 november voegde werkgever X hier nog aan toe geen verantwoordelijkheid te willen dragen voor de problemen die zouden ontstaan als de heer P. geen enkele bron van inkomsten meer zou hebben.
Hierop schakelde het LBIO op 16 november 1999 een gerechtsdeurwaarder in. Het LBIO verzocht de gerechtsdeurwaarder al het mogelijke te doen om tot incasso te komen. De gerechtsdeurwaarder deelde het LBIO op 9 februari 2000 mee dat werkgever X had laten weten dat de heer P. sinds december 1999 niet meer bij hem werkzaam was. Derdenbeslag was hierdoor uitgesloten. De gerechtsdeurwaarder vroeg het LBIO daarom of er andere verhaalsmogelijkheden bekend waren.
Zowel een informatieverzoek bij de gemeentelijke sociale dienst van 16 maart 2000 als een informatieverzoek bij de belastingdienst van 31 maart 2000 leverde geen nieuwe informatie op over het inkomen van de heer P. Verzoekster werd hierover niet geïnformeerd, aldus het LBIO.
Op 19 juni 2001 verzocht het LBIO de belastingdienst opnieuw inlichtingen te verschaffen over het inkomen van de heer P. Een week later antwoordde de belastingdienst dat van de heer P. geen werkgever of uitkeringsinstantie of andere financiële gegevens bekend waren. Het LBIO liet de gerechtsdeurwaarder op 3 juli 2001 weten dat de zaak op een laag pitje kon blijven staan tot de gerechtsdeurwaarder of het LBIO over nieuwe informatie beschikte.
Volgens het LBIO informeerde verzoekster op 8 februari 2002 telefonisch naar de stand van zaken. Desgevraagd liet de gerechtsdeurwaarder het LBIO op 15 maart 2002 weten dat er nog geen executiemaatregelen waren genomen aangezien er geen verhaalsmogelijkheden bekend waren. Verzoekster werd hierover niet ingelicht.
In de maanden april en mei 2002 deed het LBIO opnieuw bij de geëigende instanties navraag naar eventuele inkomensgegevens van de heer P. Ook werd de Rijksdienst voor het Wegverkeer aangeschreven met de vraag of de heer P. een voertuig in eigendom had. Verder werd het Kadaster aangeschreven met de vraag naar de eigendom van het adres waarop de heer P. stond ingeschreven. Naar aanleiding van deze informatieverzoeken liet het LBIO de gerechtsdeurwaarder op 3 juni 2002 weten dat er geen verhaalsmogelijkheden bekend waren. De gerechtsdeurwaarder werd daarom verzocht onderzoek te doen naar de mogelijkheid tot het leggen van beslag op roerende goederen. In reactie hierop liet de gerechtsdeurwaarder op 27 juni 2002 weten geen mogelijkheden meer te zien om de vordering op de heer P. te verhalen. Volgens de gerechtsdeurwaarder had de heer P. geen werk meer en verbleef hij in een asielzoekerscentrum, alwaar hij zak- en kleedgeld ontving. De gerechtsdeurwaarder deelde mee zijn bemoeienis met de zaak te beëindigen. Bij brief van 5 augustus 2002 berichtte het LBIO verzoekster dat de gerechtsdeurwaarder de incasso-opdracht had teruggegeven aan het LBIO en dat het er naar uitzag dat er voorlopig geen bedragen te verwachten waren.
Op 23 januari 2003 schreef verzoekster het LBIO dat zij al meer dan tien jaar wachtte op kinderalimentatie van de heer P. en op enige inspanning van het LBIO om de kinderalimentatie op de heer P. te verhalen. Het enige dat zij van het LBIO vernam was het jaarlijkse bericht van de indexering van de kinderalimentatie, of een bericht dat het problematisch was om de kinderalimentatie op de heer P. te verhalen. Verzoekster deelde mee zeer teleurgesteld te zijn in het LBIO en haar brief als een klacht te beschouwen. In antwoord op deze klachtbrief liet het LBIO verzoekster bij brief van 16 april 2003 weten haar onvrede over de zaak te begrijpen. Het was echter niet in alle gevallen waarin het LBIO werd ingeschakeld mogelijk om kinderalimentatie te innen. In haar geval had ook de gerechtsdeurwaarder niets kunnen doen. Het LBIO berichtte verzoekster voorts opnieuw een verhaalsonderzoek te starten. Nog dezelfde dag werden de belastingdienst en de gemeentelijke sociale dienst aangeschreven. Dit leverde geen inkomensgegevens over de heer P. op. Ook werd de heer P. aangeschreven met het verzoek de door hem verschuldigde kinderalimentatie - inclusief opslagkosten inmiddels een bedrag van bijna € 40.000 - te voldoen. Volgens het LBIO werden de aanmaningen aan het adres van de heer P. onbesteld retour ontvangen, waarna op 7 oktober 2003 een onderzoek werd ingesteld naar de verblijfplaats van de heer P. Aanmaningen aan het bij de Gemeentelijke Basisadministratie bekende adres werden echter ook retour ontvangen. Een informatieverzoek bij het Kadaster van 7 oktober 2003 en een informatieverzoek betreffende inkomensgegevens van 20 november 2003 leverden ook geen nieuwe gegevens op, aldus het LBIO.
Op 5 januari 2004 schreef verzoekster het LBIO dat zij sinds de brief van het LBIO van 16 april 2003 wederom niets had vernomen, wat haar gevoel versterkte dat het LBIO onvoldoende inspanningen verrichte om haar belangen te behartigen. Volgens verzoekster bleek hieruit dat haar eerdere klacht niet serieus was genomen. Zij voelde zich dan ook genoodzaakt haar klacht voor te leggen aan de Nationale ombudsman. In reactie hierop deelde het LBIO verzoekster op 8 januari 2004 schriftelijk mee welke acties sinds april 2003 waren ondernomen. Ook liet het LBIO verzoekster weten dat medio 2004 opnieuw informatie zou worden ingewonnen.
Op grond van vorenstaande gegevens acht het LBIO de klacht niet gegrond. Jaarlijks is actie ondernomen om verhaalsmogelijkheden te achterhalen, aldus het LBIO. Het feit dat (half)jaarlijks informatie werd ingewonnen, heeft er mee te maken dat een dergelijk verhaalsonderzoek geruime tijd in beslag kan nemen. Het kan vaak enkele maanden duren voordat een werkgever nieuwe medewerkers heeft aangemeld bij de betreffende instanties. Ook de gerechtsdeurwaarder aan wie de zaak op een gegeven moment is overgedragen, heeft niet tot invordering kunnen overgaan. Volgens het LBIO zijn voldoende maatregelen genomen om te trachten de kinderalimentatie te innen. Wel is het LBIO van mening dat verzoekster beter geïnformeerd had moeten worden.
3. In reactie op het standpunt van het LBIO heeft verzoekster laten weten volledig te onderschrijven dat zij beter geïnformeerd had moeten worden. Zij is van mening dat het LBIO na haar brief van 23 januari 2003 had kunnen besluiten om haar inzicht te geven in het dossier. Verder geeft zij aan dat het haar duidelijk is dat het LBIO vanaf 1999 regelmatig heeft geprobeerd de kinderalimentatie op de heer P. te verhalen, maar dat dit helaas niet is gelukt. Zij laat het aan de Nationale ombudsman over om te beoordelen of alle verhaalsmogelijkheden zijn benut. Verder schrijft verzoekster het raar te vinden dat pas in 1999 actief met het verhalen is begonnen. In de voorafgaande zeven jaar heeft de heer P. op diverse signaleringslijsten gestaan, maar ondanks het feit dat zij regelmatig telefonisch contact met het LBIO heeft gehad, is er volgens verzoekster in die periode geen actief beleid gevoerd om de alimentatie te verhalen. In die periode heeft ze ook telefonisch de woonplaats van de heer P. in Frankrijk en zijn kenteken doorgegeven, aldus verzoekster. In het dossier kan zij niet terugvinden of daar iets mee is gedaan. Verder heeft verzoekster nog opgemerkt niet te kunnen begrijpen dat er geen juridische middelen zijn om de heer P. te dwingen zijn verplichtingen jegens zijn kinderen na te komen.
4. In de zaak die leidde tot rapport 2004/486 heeft de Nationale ombudsman het LBIO telefonisch gevraagd hoeveel maanden het LBIO wacht alvorens opnieuw verhaalsonderzoek te verrichten wanneer het niet mogelijk is gebleken een inkomstenbron van een betalingsplichtige te achterhalen. De betreffende medewerkster van het LBIO kon hierover geen uitsluitsel geven. Volgens haar was niet precies vastgelegd hoelang het LBIO wacht alvorens opnieuw verhaalsonderzoek te verrichten.
Beoordeling
5. Allereerst zal worden ingegaan op de vraag of het LBIO zich in zijn reactie op de klacht mocht beperken tot de periode vanaf 1999. Op grond van artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht is een bestuursorgaan niet verplicht (wel bevoegd) om een klacht in behandeling te nemen, indien de gedraging langer dan één jaar voor de indiening van de klacht heeft plaatsgevonden. Artikel 12, eerste lid van de Wet Nationale ombudsman (oud) bevatte een soortgelijke bepaling (zie Achtergrond, onder 2. en 3.). Reden voor het stellen van de jaartermijn is dat het onderzoek naar feiten die lange tijd geleden hebben plaatsgevonden, lastiger is uit te voeren dan naar meer recente gebeurtenissen. De klager behoort daarom niet te lang te wachten met het indienen van een klacht. Als de gedraging pas later merkbaar effect heeft, kan afwijking van de termijn van één jaar in de rede liggen, mits de burger dan wel zo spoedig mogelijk actie onderneemt (zie Kamerstukken II 1997/1998, 25 837, nr. 3, blz. 17).
Voor zover verzoekster erover klaagt dat het LBIO geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van het feit dat zij op enig moment vóór 1999 het adres in Frankrijk en het kenteken van de heer P. aan het LBIO heeft doorgegeven, is de Nationale ombudsman van mening dat van verzoekster kon worden gevraagd binnen één jaar na het doorgeven van die informatie hierover een klacht in te dienen. Om die reden heeft de Nationale ombudsman het LBIO niet verzocht (alsnog) op dit punt te reageren.
Voor het overige betreft verzoeksters klacht een gedraging bestaande uit een nalaten door het LBIO van de inning, dan wel (innings)gedragingen van het LBIO die veelal voor verzoekster niet kenbaar waren en die pas later merkbaar effect hadden. Onder die omstandigheden lag afwijking van de termijn van één jaar in de rede, nu verzoekster haar klacht over de onvoldoende voortvarende inning niet onredelijk laat heeft ingediend, mede gezien het feit dat zij (ongeveer) jaarlijks contact heeft opgenomen met het LBIO om nader over de voortgang van de inning te worden geïnformeerd. Het LBIO heeft zich in deze zaak dan ook terecht niet op de jaartermijn beroepen. Wel heeft het LBIO zich - gezien de ouderdom van de zaak en het feit dat begin 1999 via plaatsing op een opsporingslijst een nieuw adres van de heer P. bekend werd - in zijn reactie beperkt tot de periode vanaf 1999. Dit standpunt van het LBIO komt de Nationale ombudsman niet onredelijk voor. Om die reden zal hieronder slechts de periode vanaf 1999 worden beoordeeld.
6. Het vereiste van voortvarendheid houdt in dat bestuursorganen slagvaardig en met voldoende snelheid optreden. Van het LBIO mag worden verwacht dat het - mede met het oog op de financiële belangen die bij de inning van alimentatie een rol spelen - bij de inning van verschuldigde kinderalimentatie de vereiste voortvarendheid betracht. Om tot inning te komen, staat het LBIO een aantal middelen ten dienste. In het geval blijkt dat één van deze middelen niet of niet geheel tot resultaat leidt, is het de taak van het LBIO om tijdig actie te ondernemen bij het onderzoeken van de overige middelen - bijvoorbeeld het inschakelen van een deurwaarder - om tot invordering te komen. Dit betekent ook dat het LBIO, in het geval de zaak eenmaal in handen van een deurwaarder is gesteld, regelmatig bij die deurwaarder dient te informeren naar de stand van zaken om te bezien of diens inspanningen voldoende effectief zijn, en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen over te gaan tot het treffen van executiemaatregelen.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat het LBIO voor informatie over betalingsplichtigen afhankelijk is van derden. Dit kunnen bijvoorbeeld ontvangstgerechtigden zijn, maar ook werkgevers, uitkeringsinstanties, of de gemeente waar de betalingsplichtige staat ingeschreven. Informatie over werkgevers en bedrijfsverenigingen krijgt het LBIO automatisch aangeleverd via een computersysteem. Alle andere voor de inning relevante informatie vraagt het LBIO uit eigen beweging op bij de betreffende bronnen. Omdat het LBIO niet weet wanneer relevante verhaalsinformatie wijzigt, kan van het LBIO niet méér worden gevergd dan dat het met enige regelmaat verhaalsinformatie inwint.
In het onderzoek dat leidde tot rapport 2004/486 is gebleken dat het LBIO geen eenduidige termijn hanteert wat betreft de hoeveelheid maanden die tussen verhaalsonderzoeken zit. Met het oog op de beginselen van gelijkheid en voortvarendheid acht de Nationale ombudsman het wenselijk dat het LBIO een maximale termijn van bijvoorbeeld drie maanden stelt aan de periode die tussen twee verhaalsonderzoeken mag liggen, waarvan onder bijzondere omstandigheden mag worden afgeweken.
7. Het LBIO heeft in deze zaak verschillende stappen ondernomen om tot inning van de kinderalimentatie te komen. Veel van de activiteiten van het LBIO werden echter verricht met lange tot zeer lange tussenpozen, variërend van enkele weken tot enkele maanden en zelfs meer dan een jaar.
Nadat in februari 1999 de verblijfplaats en werkgever X van de heer P. bekend werden, is op 5 maart 1999 loonbeslag gelegd onder X. Rekening houdend met de beslagvrije voet bleek het inkomen te laag te zijn om inhouding mogelijk te maken, waarna op 12 april 1999 navraag werd gedaan bij de belastingdienst. Nadat de belastingdienst op 19 april 1999 liet weten dat de heer P. in het verleden werkzaamheden verrichtte bij bedrijf Y, en sinds juni 1998 bij bedrijf X, heeft het LBIO pas in augustus 1999 actie ondernomen.
Wederom werd getracht loonbeslag te leggen onder werkgever X, die weigerde mee te werken.
Hierop gaf het LBIO eerst in november 1999 opdracht aan een gerechtsdeurwaarder al het mogelijke te doen om tot incasso te komen. Deze gerechtsdeurwaarder liet op 9 februari 2000 weten dat werkgever X had gemeld dat de heer P. niet meer bij hem werkzaam was. De gerechtsdeurwaarder vroeg daarom of er andere verhaalsmogelijkheden bekend waren. Navraag door het LBIO bij de belastingdienst en de gemeentelijke sociale dienst in maart 2000 leverde geen nieuwe informatie op over het inkomen van de heer P.
Pas ruim een jaar later, in juni 2001, deed het LBIO weer navraag bij de belastingdienst, hetgeen wederom geen verhaalsinformatie opleverde. Hierop liet het LBIO de gerechtsdeurwaarder begin juli 2001 weten dat de zaak op een laag pitje kon blijven staan tot nieuwe informatie bekend was.
Eerst nadat verzoekster in februari 2002 naar de stand van zaken informeerde, deed het LBIO navraag bij de gerechtsdeurwaarder, die liet weten dat er geen executiemaatregelen waren getroffen omdat er geen verhaalsmogelijkheden bekend waren.
Pas in april en mei 2002 - bijna een jaar na juni 2001 - deed het LBIO weer een verhaalsonderzoek. Voor het eerst werden hierbij ook het Kadaster en de Rijksdienst voor het Wegverkeer aangeschreven. In juni 2002 liet het LBIO de gerechtsdeurwaarder weten dat er geen verhaalsmogelijkheden bekend waren. De gerechtsdeurwaarder werd daarom - voor het eerst - uitdrukkelijk verzocht onderzoek te doen naar de mogelijkheid tot het leggen van beslag op roerende zaken. Op 27 juni 2002 gaf de gerechtsdeurwaarder de incasso-opdracht terug aan het LBIO omdat hij geen mogelijkheden meer zag de vordering op de heer P. te verhalen. Volgens de gerechtsdeurwaarder verbleef de heer P. in een asielzoekerscentrum, waar hij zak- en kleedgeld ontving. Op 5 augustus 2002 berichtte het LBIO verzoekster dat het er naar uitzag dat er voorlopig geen bedragen te verwachten waren.
Op 23 januari 2003 schreef verzoekster een klachtbrief naar het LBIO. In antwoord hierop liet het LBIO op 16 april 2003 - dus bijna drie maanden na verzoeksters brief en bijna een jaar na het vorige verhaalsonderzoek - onder meer weten dat opnieuw navraag zou worden gedaan naar het inkomen van de heer P. De belastingdienst en de gemeentelijke sociale dienst bleken niet over nieuwe inkomensgegevens van de heer P. te beschikken. Aanmaningen aan het adres van de heer P. werden retour ontvangen bij het LBIO, waarna op 7 oktober 2003 een onderzoek werd ingesteld naar de verblijfplaats van de heer P.
Een informatieverzoek bij het Kadaster van oktober 2003 en een in november 2003 gedaan informatieverzoek betreffende inkomensgegevens leverden het LBIO geen nieuwe verhaalsgegevens op.
Toen verzoekster het LBIO op 5 januari 2004 schreef dat zij sinds april 2003 niets had vernomen, liet het LBIO haar onder meer weten dat medio 2004 - dus een half jaar later - opnieuw een verhaalsonderzoek zou worden gedaan.
8. De Nationale ombudsman deelt niet de opvatting van het LBIO dat het voldoende maatregelen heeft getroffen om te trachten de kinderalimentatie te innen. De stappen van het LBIO om in deze zaak tot invordering te komen, zijn onvoldoende voortvarend genomen. Het LBIO heeft nagelaten (tijdig) overige verhaalsmogelijkheden dan loonbeslag te onderzoeken en de deurwaarder nadrukkelijk aan te sporen tot het ondernemen van andere acties dan het leggen van loonbeslag. Hetgeen het LBIO naar voren heeft gebracht, vormt geen rechtvaardiging voor de gang van zaken bij de behandeling van deze zaak. Zelfs indien bij herhaling geen inkomstenbron of vermogen van een betalingsplichtige kan worden achterhaald, dient het LBIO regelmatig uit eigen beweging een verhaalsonderzoek te doen. Hierbij mag de periode tussen twee verhaalsonderzoeken in het geval van een notoire wanbetaler als de heer P. wellicht meer dan drie maanden maar zeker geen jaar - of meer - bedragen. Alles overziend moet dan ook worden geoordeeld dat het LBIO met betrekking tot de invordering van de aan verzoekster verschuldigde kinderalimentatie heeft gehandeld in strijd met het vereiste van voortvarendheid. Dat de kans groot is dat ook bij een voortvarend optreden van het LBIO geen kinderalimentatie had kunnen worden geïnd bij de heer P., doet aan het voorgaande niet af.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
9. De Nationale ombudsman heeft er met instemming van kennisgenomen dat het LBIO van mening is dat verzoekster beter geïnformeerd had moeten worden over de handelwijze van het LBIO in deze zaak.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda is gegrond wegens schending van het vereiste van voortvarendheid.
Onderzoek
Op 2 juni 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te H. (Duitsland), met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de directeur van het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Verzoekster kreeg de gelegenheid op de door het LBIO verstrekte inlichtingen te reageren. Zij maakte gebruik van deze gelegenheid.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
Verzoekschrift van 28 mei 2004, met bijlagen, waaronder op deze zaak betrekking hebbende correspondentie tussen verzoekster en het LBIO.
Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 22 juli 2004.
Standpunt van de directeur van het LBIO van 20 augustus 2004, met bijlagen.
Reactie van verzoekster van 14 september 2004.
Rapport 2004/486 van de Nationale ombudsman
Bevindingen
Zie onder Beoordeling.
Achtergrond
1. Burgerlijk wetboek
Artikel 1:408
"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.
2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.
3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.
5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief."
2. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder b
"Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:
(…) die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden"
3. Wet Nationale ombudsman, zoals deze luidde tot 15 maart 2005
Artikel 12, eerste lid
"Een ieder heeft het recht de ombudsman schriftelijk te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijk persoon of rechtspersoon heeft gedragen, tenzij sedertdien meer dan een jaar is verstreken. Indien binnen een jaar nadat de gedraging plaatsvond die gedraging aan het oordeel van een rechterlijke instantie, dan wel ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening aan het oordeel van een andere instantie is onderworpen, eindigt de termijn een jaar na de datum waarop in die procedure een uitspraak is gedaan waartegen geen beroep meer openstaat, of de procedure op een andere wijze is geëindigd."