2005/047

Rapport

In 1975 is aan het huwelijk van verzoekster met de heer M. een einde gekomen door echtscheiding.

In november 1982 heeft de arrondissementsrechtbank te Den Haag bepaald dat M. met ingang van

1 januari 1983 voor ieder van zijn twee op dat moment nog minderjarige kinderen een bedrag van

ƒ 325,- per maand diende uit te keren terzake van tegemoetkoming in de kosten van verzorging en opvoeding, een en ander via de Raad voor de Kinderbescherming bij vooruitbetaling te voldoen. (De werkzaamheden van de Raad voor de Kinderbescherming ten aanzien van de inning van alimentatiegelden, zijn op 1 januari 1994 overgenomen door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda.)

Op 1 januari 2002 berichtte het LBIO verzoekster dat M. tot en met januari 2002 terzake van kinderalimentatie nog een bedrag van € 11.629,90 verschuldigd was.

Op 25 augustus 2003 berichtte het LBIO verzoekster dat het LBIO het dossier ingevolge artikel 1:408, negende lid, van het Burgerlijk Wetboek diende te sluiten en het op dat moment nog openstaande saldo diende af te boeken. De reden hiervoor was dat verzoeksters jongste kind op dat moment reeds meer dan 10 jaar de leeftijd van 21 had bereikt.

Verzoekster had er vervolgens bij de Nationale ombudsman over geklaagd dat het LBIO zich in de periode tot augustus 2003 niet althans onvoldoende had ingespannen om de openstaande vordering te innen en vervolgens in augustus 2003 had besloten de inning geheel te beëindigen.

Verzoeksters jongste dochter was op 23 juli 1968 geboren en werd dus 31 jaar op 23 juli 1999.

De Nationale ombudsman oordeelde dat op grond van het vereiste van adequate organisatorische voorzieningen het LBIO zijn dossiervorming zodanig had dienen in te richten dat het reeds medio 1999 en niet pas vier jaar later op het betreffende dossier zou zijn geattendeerd en overeenkomstig artikel 1:408, negende lid, van het Burgerlijk Wetboek had kunnen beslissen of de invordering al dan niet mocht worden beëindigd, zodat het LBIO in geval van beëindiging van de invordering verzoekster hiervan op dat moment schriftelijk op de hoogte had kunnen stellen.

Op dit onderdeel was de gedraging niet behoorlijk.

Met betrekking tot de klacht dat het LBIO onvoldoende actie had ondernomen met betrekking tot de inning van de openstaande vordering, oordeelde de Nationale ombudsman dat het LBIO in de periode juni 2002 tot augustus 2003 ten onrechte geen enkele actie had ondernomen in het dossier van verzoekster. Over deze periode was de gedraging niet behoorlijk.

Met betrekking tot de periode 1982 tot juni 1992 oordeelde de Nationale ombudsman dat het LBIO zich terecht had beroepen op artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waar is bepaald dat een bestuursorgaan niet verplicht (maar wel bevoegd) is een klacht in behandeling te nemen, indien de gedraging langer dan één jaar voor de indiening van de klacht heeft plaatsgevonden. In dit geval had verzoekster in juni 2003 voor het eerst bij het LBIO geklaagd over de handelwijze van het LBIO met betrekking tot haar dossier.

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Niet tijdig geïnformeerd over beeïndiging van de inning van kinderalimentatie; onvoldoende actie ondernomen alimentatie te innen tussen 1982 en 2003.

Oordeel:

Gegrond