Verzoeker - die een bijstandsuitkering van de Dienst Sociale Zaken en Werk (hierna te noemen: Sociale Dienst) te Groningen ontving - had een uitnodiging van de Sociale Dienst ontvangen voor een afspraak met een medewerkster op 9 december 2003. Zijn raadsman en neef waren bij het gesprek aanwezig. Na afloop van het gesprek hielden sociaal rechercheurs verzoeker buiten op straat aan op verdenking van valsheid in geschrifte. Verzoekers neef was bij de aanhouding aanwezig.
Verzoeker klaagde dat de sociaal rechercheurs
- hem op 9 december 2003 onnodig op de openbare weg hebben aangehouden, terwijl aanhouding in beperktere kring ook mogelijk was geweest in het kantoor van de Sociale Dienst; - hebben nagelaten zijn advocaat in te lichten over zijn aanhouding, ondanks dat verzoeker daarom had verzocht; - het eerste verhoor hebben afgenomen buiten aanwezigheid van verzoekers raadsman.
Gelet op de informatie van de Sociale Dienst acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat verzoeker naar de Sociale Dienst is gelokt, om hem vervolgens aan te kunnen houden. Voorts kan de Nationale ombudsman de redenen van het College van B&W, om een verdachte niet in het gebouw van de Sociale Dienst aan te houden, billijken. De Nationale ombudsman is het bovendien met het College van B&W eens dat een aanhouding op straat waarbij geen directe omstanders aanwezig zijn, niet per definitie meer blamerend is dan een aanhouding in het gebouw van de Sociale Dienst. Zeker nu verzoeker eerder was ontboden om naar het politiebureau te komen, en de sociaal rechercheurs dus in eerste instantie voor de minst bezwarende werkwijze hadden gekozen, acht de Nationale ombudsman het niet onjuist dat verzoeker buiten op straat is aangehouden.
Nu de raadsman al door verzoekers neef op de hoogte was gesteld van de aanhouding, was het niet nodig dat de politie verzoekers raadsman alsnog van de aanhouding op de hoogte zou stellen. De Nationale ombudsman oordeelt dat het dan ook niet onjuist is dat de politie verzoekers raadsman niet heeft ingelicht over verzoekers aanhouding.
Er bestaat in beginsel voor opsporingsambtenaren geen verplichting om een raadsman bij de verhoren in de fase vóór de inverzekeringstelling tot de verdachte toe te laten. In de praktijk worden raadslieden, nu zij wel mógen worden toegelaten bij verhoren, soms daartoe in de gelegenheid gesteld. De verdachte is dan ook wat betreft het zich door een raadsman laten bijstaan afhankelijk van de toestemming van de verhorende ambtenaren (zie Achtergrond, onder 6.). Op grond van het vorenstaande kan gesteld worden dat de gedraging geen schending van artikel 6 EVRM oplevert. De raadsman dient echter wel tot het verhoor te worden toegelaten indien de beginselen van behoorlijke procesorde dit vereisen. In deze zaak is hiervan niet gebleken. De Nationale ombudsman oordeelt dat het dan ook niet onjuist is dat verzoekers raadsman niet tot het verhoor werd toegelaten.