2004/500

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden op 24 oktober 2003 niet adequaat heeft gereageerd op zijn telefonische melding dat, ter hoogte van de T-straat te Den Haag, een fout geparkeerde personenauto een gevaarlijke situatie voor het in- en uitgaand verkeer van een aldaar gevestigde parkeergarage opleverde. Verzoeker klaagt er met name over dat de politieambtenaar er niet onverwijld voor heeft gezorgd dat er een einde werd gemaakt aan de gevaarlijke situatie, maar (al dan niet zelf) slechts tot verbalisering is overgegaan.

Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop deze politieambtenaar hem tijdens het telefoongesprek heeft bejegend. Met name klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaar hem duidelijk liet merken dat hij vond dat verzoeker zeurde.

Beoordeling

Algemeen

Op 24 oktober 2003 nam verzoeker een aantal maal telefonisch contact op met het politiebureau K. te Den Haag. Verzoeker deed melding van het feit dat er een auto voor een uitrit op de T-straat te Den Haag geparkeerd stond, waardoor er volgens hem voor de in- en uitgaande auto's van de aangrenzende parkeergarage (in gebruik bij verzoeker) een gevaarlijke situatie ontstond. Enkele weken eerder had verzoeker hiervan melding gedaan bij de wijkagente H. die verzoeker toen onder meer te kennen had gegeven dat hij - indien er weer een auto zou staan - altijd het politiebureau kon bellen en vragen of ze er even naar wilden kijken. Omstreeks 22:00 uur werd verzoeker telefonisch te woord gestaan door ambtenaar D. van het politiebureau K. D. gaf verzoeker onder meer te kennen dat de politie in de regel pas optreedt wanneer iemand met een voertuig een geblokkeerde garage wil verlaten. Omdat de betreffende garage niet de garage van verzoeker betrof en er op dat moment geen voertuig in of uit de geblokkeerde garage diende te rijden was de politie volgens D. niet verplicht om op te treden.

In opdracht van D. ging er later die avond een surveillance-eenheid ter plaatse om de situatie in ogenschouw te nemen. Eén van de politieambtenaren van deze eenheid besloot om ten aanzien van de auto een bekeuring uit te schrijven.

I. Ten aanzien van het al dan niet adequaat optreden

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er over dat betrokken ambtenaar D. niet adequaat heeft gereageerd op zijn melding dat een fout geparkeerde personenauto een gevaarlijke situatie voor het in- en uitgaand verkeer van (onder meer) zijn parkeergarage opleverde. Verzoeker is van mening dat de politieambtenaar er voor had moeten zorgen dat er onverwijld een einde werd gemaakt aan de gevaarlijke situatie. Volgens verzoeker had D. dienen te bewerk-stelligen dat de auto werd weggesleept, in plaats van (al dan niet zelf) tot verbalisering over te gaan. Door dit inadequate optreden bleef de gevaarlijke situatie voortbestaan, aldus verzoeker.

2. Ten behoeve van zijn oordeelsvorming met betrekking tot dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder zich laten informeren door chef M. van het bureau K. Bij brief van 14 april 2004 wees M. de korpsbeheerder onder meer op het feit dat er, ondanks dat er geen sprake is geweest van een situatie dat iemand met zijn voertuig de betreffende garage wilde verlaten, in opdracht van D. een surveillance-eenheid ter plaatse is gezonden om de situatie in ogenschouw te nemen, waarbij een van de politieambtenaren zelfstandig de beslissing heeft genomen om tot verbalisering over te gaan.

Op grond van deze informatie acht de korpsbeheerder de klacht niet gegrond. De korpsbeheerder is van mening dat de beoordeling van de verkeerssituatie, alsmede de hierop door de betrokken politieambtenaar uitgevoerde handelingen, correct zijn.

3. Teneinde over te gaan tot het daadwerkelijk wegslepen van een auto dient aan bepaalde voorwaarden te worden voldaan. Deze voorwaarden staan vermeld in artikel 170, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994; zie Achtergrond, onder 1.). Zo bepaalt dit artikellid dat een voertuig kan worden weggesleept indien de verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het belang van de veiligheid op de weg, het belang van de vrijheid van het verkeer, of het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen. De bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig komt toe aan het College van burgemeester en wethouders. In de praktijk ligt de beslissing om het College in te schakelen om de auto weg te (laten) slepen echter veelal bij de betreffende politieambtenaar. Hem komt daarbij, gelet op de in de wet neergelegde open criteria, een zekere beoordelingsvrijheid toe.

4. Uit de stukken is naar voren gekomen dat D. op basis van de door verzoeker overgebrachte informatie de situatie zodanig heeft ingeschat dat er geen sprake was van een wegsleepwaardige situatie. Uiteindelijk heeft hij een surveillance-eenheid ter plaatse laten gaan om de situatie aldaar te beoordelen. Eén van de ambtenaren van de surveillance-eenheid besloot om ten aanzien van de auto een bekeuring uit te schrijven.

5. In het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman hebben twee medewerkers van de Nationale ombudsman de situatie ter plaatse bekeken. Van de aangetroffen situatie is een aantal foto's gemaakt (zie bijlage).

6. Uit het onderzoek is het volgende naar voren gekomen. De door verzoeker bedoelde plek is gesitueerd naast de uitgang van (onder meer) zijn parkeergarage. Het betreft een plek voor de in- en uitrit van een naast de parkeergarage van verzoeker gelegen privé-garage (zie foto 1. en 2.; rechts is de parkeergarage van verzoeker, de garagedeur links daarvan is de aangrenzende privé-garage). Omdat er op deze plek ex artikel 24, eerste lid, onder b., van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990, zie Achtergrond, onder 2.) een parkeerverbod geldt, hebben de gebruikers (waaronder verzoeker) van de naastgelegen parkeergarage doorgaans een ruimte die ongeveer twee parkeerplekken bestrijkt tot hun beschikking bij het in- en uitrijden. Wanneer er nu op deze plek een auto wordt geparkeerd, wordt de ruimte voor de auto's die deze parkeergarage in- en uitrijden teruggebracht tot de oorspronkelijke ruimte van de in- en uitrit van de parkeergarage, ter grootte van ongeveer één parkeerplek.

7. Verzoeker heeft aangevoerd dat het uitrijden van de parkeergarage hierdoor ernstig wordt gehinderd. Volgens verzoeker moeten de bezoekers van de parkeergarage vanwege de voor de privé-garage geparkeerde auto, een scherpe, haakse bocht naar rechts draaien om vanuit de garage de T-straat op te rijden (in verband met het eenrichtingsverkeer op de T-straat) "en dan maar hopen dat er geen fietsers van rechts komen, want deze auto blokkeert ook nog het uitzicht naar rechts", aldus verzoeker. Volgens verzoeker wordt de onveilige situatie onderstreept door wijkagente H., die hem in een e-mail correspondentie heeft laten weten dat verzoeker, wanneer er een auto op de betreffende plek staat geparkeerd, altijd met het bureau kan bellen en vragen of ze er naar willen kijken, "niet vanwege het feit dat u er niet uit kan, maar omdat het gevaar en hinder oplevert".

8. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft H. verklaard zich te herinneren, dat zij verzoeker heeft gemaild dat de situatie gevaar of hinder kan opleveren. Volgens H. is dat ook zo. H. is echter van mening dat de door verzoeker bedoelde situatie niet dermate acuut gevaar oplevert dat die auto dan ook zou moeten worden weggesleept. Volgens H. kan in dit geval worden volstaan met het geven van een bekeuring, hetgeen ook is gebeurd.

Beoordeling

9. Vast staat dat, wanneer er een auto op de betreffende plek naast de parkeergarage staat geparkeerd, de bezoekers van de parkeergarage meer moeite hebben met het uitrijden. Omdat de ruimte smaller is, is het lastiger om de draai vanuit parkeergarage de straat op te maken (zie foto's 6. t/m 11.). Ook wordt het zicht op het overige verkeer enigszins gehinderd.

10. De extra brede in- en uitrit, die wordt gecreëerd door het parkeerverbod op de parkeerplek voor de naastgelegen privé-garage, is comfortabel voor het in- en uitrijdend verkeer van de parkeergarage (het maakt het de automobilisten makkelijker om uit de parkeergarage te rijden en bovendien is het zicht beter), maar kan niet worden geclaimd. In de T-straat is het gangbaar dat parkeergarages een evenzo brede in- en uitgang hebben. Zo heeft bijvoorbeeld de parkeergarage recht aan de overkant van de parkeergarage van verzoeker evenmin de beschikking over een dubbele parkeerplek om in en uit te rijden (zie foto 12.). Hoewel er door deze smalle in- en uitritten geen optimaal veilige situatie wordt gecreëerd is dit niet ongebruikelijk in soortgelijke straten.

11. De Nationale ombudsman is dan ook van oordeel dat betrokken ambtenaar D. de situatie niet onjuist heeft ingeschat en adequaat op de melding van verzoeker heeft gereageerd, zeker nu hij alsnog een surveillance-eenheid er op uit heeft gestuurd om de situatie ter plaatse te beoordelen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

II. Ten aanzien van de bejegening

Bevindingen

1. Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop politieambtenaar D. hem tijdens het telefoongesprek op 24 oktober 2003 heeft bejegend. Volgens verzoeker stelde D. zich onbereidwillig op. D. liet duidelijk merken dat hij vond dat verzoeker zeurde, aldus verzoeker.

2. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder chef M. van het bureau K. verzocht om hem te informeren. In reactie op dit verzoek liet M. de korpsbeheerder onder meer weten dat onderzoek heeft uitgewezen dat D. verzoeker tijdens het telefoongesprek op 24 oktober 2003 kort en zakelijk heeft geïnformeerd over de werkwijze en het verbaliseringsbeleid van de politie. Op grond hiervan komt de korpsbeheerder tot het oordeel dat ook dit klachtonderdeel niet gegrond is. De korpsbeheerder is van mening dat D. binnen de kaders van de wet c.q. regelgeving de mogelijkheid heeft om te bezien op welke wijze hij dient te handelen. Volgens de korpsbeheerder is een en ander mede ingegeven door het feit dat ons rechtssysteem niet de verplichting kent om te allen tijde repressief op te treden tegen overtreders. Voorts is de capaciteit van de politie schaars, waardoor de inzet beperkt is, aldus de korpsbeheerder.

3. Op 16 augustus 2004 nam een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch contact op met D. met het verzoek te reageren op de klacht van verzoeker.

D. gaf te kennen zich vrijwel niets meer van het telefoongesprek met verzoeker te herinneren. Hij verwees dan ook naar zijn tijdens het onderzoek door de politie op 31 oktober 2003 opgemaakte rapportage.

Beoordeling

4. Op grond van onder meer de verklaringen van verzoeker en de betrokken ambtenaar, is de Nationale ombudsman van mening dat voldoende is komen vast te staan dat verzoeker het niet eens was met het door D. geschetste beleid. D. had verzoeker telefonisch te kennen gegeven dat de politie pas optreedt wanneer er een auto de geblokkeerde uitrit moet in- dan wel uitrijden. Verzoeker wilde echter dat er onverwijld een einde werd gemaakt aan de gevaarlijke situatie, waarop D. verzoeker te kennen gaf dat de politie hiertoe niet verplicht was. Mogelijk kwam dit bij verzoeker over, alsof D. niet tot hulp en dienst bereid was. Echter, zoals hiervoor onder Algemeen is vastgesteld, heeft D. adequaat gereageerd op verzoekers melding. Nu de betrokken ambtenaar verzoeker op de hoogte heeft gesteld van de juiste werkwijze en mogelijkheden van de politie, is de Nationale ombudsman van oordeel dat D. zich niet onbereidwillig heeft opgesteld

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

5. Of D. verzoeker al dan niet duidelijk liet merken dat hij vond dat verzoeker zeurde is

- gezien de beschikbare informatie - niet meer vast te stellen. Wat dit klachtonderdeel betreft onthoudt de Nationale ombudsman zich dan ook van een oordeel.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag) is niet gegrond.

Ten aanzien van het al dan niet laten merken dat verzoeker zeurde, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Onderzoek

Op 18 november 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag).

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Een betrokken ambtenaar werd gehoord. Tevens werd een getuige gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De betrokken ambtenaar D. gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

Verzoekschrift van 14 november 2003, met bijlagen, waaronder op deze zaak betrekking hebbende correspondentie tussen verzoeker en de korpsbeheerder en de e-mail correspondentie tussen verzoeker en wijkagente H.

Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 7 april 2004.

Standpunt van de korpsbeheerder van 25 juni 2004, met bijlagen, waaronder een brief van de chef M. van bureau K. aan de korpsbeheerder van 14 april 2004, afdoeningsbrief van M. aan verzoeker van 5 november 2003, onderzoeksrapportage van klachtbehandelaar E. van 5 oktober 2003, rapportage van betrokken ambtenaar H. en een rapportage van betrokken ambtenaar D., beiden van 31 oktober 2003.

Reactie van verzoeker van 8 juli 2004.

Foto's gemaakt door een medewerker van de Nationale ombudsman op 12 juli 2004 (zie bijlage).

Een tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman op 19 juli 2004 afgelegde telefonische verklaring van betrokken ambtenaar H.

Reactie verzoeker van 28 augustus 2004.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

1. Wegenverkeerswet 1994

Artikel 170, eerste lid

"Tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met

a. het belang van de veiligheid op de weg, of

b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of

c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen."

2. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)

Artikel 24, eerste lid

"1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:

a. bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan;

b. voor een inrit of een uitrit;

c. buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg;

d. op een parkeergelegenheid:

1°. voor zover zijn voertuig niet behoort tot de op het bord of op het onderbord aangegeven voertuigcategorie of groep voertuigen;

2°. op een andere wijze dan op het bord of op het onderbord is aangegeven;

3°. op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden;

e. langs een gele onderbroken streep;

f. op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen;

g. op een parkeerplaats voor vergunninghouders, aangeduid door verkeersbord E9 van bijlage I, indien voor zijn voertuig geen vergunning tot parkeren op die plaats is verleend."

BIJLAGE

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Niet adequaat gereageerd op telefonische melding verzoeker;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Onheus bejegend tijdens telefoongesprek.

Oordeel:

Geen oordeel