2004/494

Rapport

Verzoekster klaagt over de wijze waarop het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) heeft gehandeld naar aanleiding van het verzoek van haar ex-echtgenoot de invordering van de kinderalimentatie ter hand te nemen. Verzoekster klaagt er met name over dat:

- het LBIO in februari 2002 is overgegaan tot het leggen van loonbeslag en té laat tot het intrekken daarvan. Verzoekster stelt hierbij dat zij haar bereidheid tot betalen en de reden waarom zij niet direct aan haar ex-echtgenoot geld wilde overmaken reeds vele malen schriftelijk had aangegeven;

- het LBIO haar diverse keren heeft meegedeeld dat zij niet voldoende heeft aangetoond dat zij betalingen heeft verricht, terwijl verzoekster kopieën van de bewijsstukken naar het LBIO heeft gestuurd;

- het LBIO haar heeft gesommeerd vóór 1 april 2002 bedragen over te maken op de rekeningen van haar inmiddels 18 jaar geworden twee dochters, terwijl het LBIO verzoekster pas op 12 april 2002 op de hoogte heeft gesteld van de rekeningnummers van haar dochters;

- het LBIO naar aanleiding van verzoeksters fax van 16 april 2002, in welke fax verzoekster stelt dat zij gezien de tekst op een blanco overschrijvingskaart van de Postbank de rekeningnummers én het adres van haar dochters nodig had om voor uitvoering van de betalingsopdracht zorg te dragen, contact heeft opgenomen met de Postbank om dat na te gaan;

- het LBIO heeft ontkend dat verzoekster met een medewerkster van het LBIO een mondelinge afspraak had dat zij het volledige bedrag ten behoeve van haar dochters zou overmaken op het rekeningnummer van haar ex-echtgenoot, nu zij niet over de adressen van haar twee dochters beschikt die niet bij haar ex-echtgenoot woonachtig zijn;

- het LBIO geen telefoonnotitie van de vermeende afspraak in haar bezit heeft;

- het LBIO het door verzoekster in juni 2002 op de rekening van het LBIO gestorte bedrag niet heeft gestort op de rekening van haar ex-echtgenoot maar heeft teruggestort op verzoeksters rekening;

- het LBIO in juni 2003 ten onrechte loonbeslag heeft gelegd voor een bedrag van meer dan € 2100.

Beoordeling

I. Algemeen

Bij rechterlijke beslissing van 24 december 1996 is bepaald dat verzoekster ten behoeve van haar drie kinderen maandelijks een bedrag aan haar ex-echtgenoot moet voldoen. Op 20 april 2001 ontving het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) een verzoek van de ex-echtgenoot van verzoekster om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. Het LBIO heeft verzoekster bij brief van 10 juli 2001 geschreven dat het LBIO het verzoek heeft ontvangen van de ex-echtgenoot om de inning van de kinder-alimentatie over te nemen. Het LBIO heeft verzoekster in deze brief aangegeven hoeveel de achterstand in betaling bedroeg. Verder heeft het LBIO verzoekster meegegeven dat het niet kan beoordelen in hoeverre de door de ex-echtgenoot verschafte informatie juist of onvolledig is. Aan verzoekster werd verzocht om het achterstallig bedrag indien verzoekster het nog niet had betaald alsnog rechtstreeks aan de ex-echtgenoot over te maken. De twee oudste kinderen zijn in december 2001 meerderjarig geworden.

II. Ten aanzien van het loonbeslag in februari 2002

1. Verzoekster klaagt er met name over dat het LBIO in februari 2002 is overgegaan tot het leggen van loonbeslag en té laat tot het intrekken daarvan. Verzoekster stelt hierbij dat zij haar bereidheid tot betalen en de reden waarom zij niet direct aan haar ex-echtgenoot geld wilde overmaken reeds vele malen schriftelijk had aangegeven.

2. Het LBIO acht de klacht niet gegrond.

Het LBIO heeft opgemerkt dat er per februari 2001 een betalingsachterstand was. Het LBIO heeft aangegeven dat het verzoekster op 6 juli 2001 en op 10 juli 2001 heeft verzocht om de sedert 1 februari 2001 ontstane betalingsachterstand alsnog binnen veertien dagen aan de ex-echtgenoot van verzoekster te voldoen en het LBIO hiervan bewijsstukken te overleggen. Indien de bewijsstukken niet op tijd zouden zijn ontvangen, dan zou het LBIO de inning overnemen. De hieraan verbonden opslagkosten zouden aan verzoekster in rekening worden gebracht. Het LBIO heeft verder opgemerkt dat verzoekster op 26 juli 2001 zowel telefonisch als schriftelijk heeft verzocht om uitstel van veertien dagen respectievelijk 21 dagen. Verzoekster zou binnen die termijn tot betaling overgaan of wellicht een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie indienen. Toen het LBIO geen verdere reactie of betaling van verzoekster heeft vernomen, heeft het op 21 november 2001 de inning overgenomen. Verder geeft het LBIO aan dat het verzoekster bij brief van 21 november 2001 van de inning op de hoogte heeft gesteld. Op 27 februari 2002 heeft het LBIO de werkgever van verzoekster aangeschreven in verband met het op te leggen loonbeslag. Het LBIO stelt zich op het standpunt dat het vóór de overname niet van verzoekster had vernomen waarom zij de kinderalimentatie niet had betaald. Verzoekster heeft wel gedurende een gesprek op 9 juli 2001 aangegeven dat ze gelden had gereserveerd.

3. Verzoekster heeft gedurende het onderzoek aangegeven dat zij altijd de bereidheid heeft getoond te betalen. Zo ook gedurende het telefoongesprek op 9 juli 2001. Verder heeft verzoekster opgemerkt dat zij alleen een afspraak wilde maken om haar onderhoudsbijdrage op andere wijze dan de door het LBIO voorgestelde keuze wilde gireren. Verzoekster wilde om haar moverende redenen niet rechtstreeks aan haar ex-echtgenoot betalen maar aan haar kinderen omdat geen van haar drie kinderen op dat moment bij haar ex-echtgenoot woonachtig was. Verzoekster heeft het LBIO om die reden een andere betalingswijze verzocht. Verder heeft verzoekster opgemerkt dat zij het LBIO op 12 augustus 2001 en op 25 november 2001 heeft geschreven.

4. Gedurende het onderzoek is het volgende vast komen te staan.

Naar aanleiding van de brief van 10 juli waarin het LBIO verzoekster meedeelde dat het LBIO een verzoek van haar ex-echtgenoot had ontvangen om de inning van de onderhoudsbijdragen ten behoeve van de drie kinderen over te nemen, heeft verzoekster het LBIO op 26 juli 2001 gebeld. Verzoekster heeft toen niet ontkend dat er sprake was van een betalingsachterstand maar heeft aan een medewerkster van het LBIO meegedeeld dat zij niet zo snel aan haar bankrekening kon komen omdat het geld was vastgezet voor de kinderen. Verder deelde verzoekster blijkens de telefoonnotitie van 26 juli 2001 van het LBIO mee dat zij binnen veertien dagen een betaalbewijs zou sturen en wellicht een verzoekschrift bij de rechtbank zou indienen ter zake van nihilstelling of minder. Verzoekster zou blijkens de telefoonnotitie van zich laten horen.

Het volgende contact tussen verzoekster en het LBIO dateert van 12 augustus 2001 toen verzoekster het LBIO schriftelijk verzocht om na te gaan in hoeverre de door haar ex-echtgenoot verschafte informatie juist is. Verder heeft zij kenbaar gemaakt dat ze bereid was om te betalen maar dat ze van mening is dat haar ex-echtgenoot niet de verzorgende ouder is. Verzoekster wilde het achterstallige bedrag op de rekening van het LBIO overmaken. Verzoekster benadrukte dat ze bereid was om aan het LBIO te betalen maar dat zij niet aan een ex-echtgenoot wilde betalen die niet voor de kinderen zorgde terwijl het geld voor de kinderen was bedoeld.

Vervolgens heeft het LBIO verzoekster op 21 november 2001 meegedeeld dat verzoekster niet of onvoldoende heeft aangetoond dat zij de verschuldigde bijdrage aan haar ex-echtgenoot heeft betaald. Het LBIO gaf daarom gevolg aan het incassoverzoek van haar ex-echtgenoot. Aan verzoekster werd verder meegegeven dat zij op grond van de wet verplicht is om de verschuldigde bijdrage voor de drie kinderen aan het LBIO te voldoen.

Verzoekster heeft bij brief van 25 november 2001 gereageerd. In deze brief geeft zij nogmaals aan te willen betalen doch niet aan haar ex-echtgenoot maar rechtstreeks aan haar 3 kinderen. Volgens haar woonden geen van de kinderen op dat moment bij de

ex-echtgenoot. Verder heeft verzoekster in de brief van 25 november 2001 aangegeven dat zij het onterecht vindt dat het LBIO haar sommeert om tot betaling over te gaan nu betrokken ambtenaar V. haar had beloofd na te gaan hoe de situatie van haar kinderen eruit zag. Gezien de stempel van ontvangst van het LBIO is vast komen te staan dat het LBIO de brief van 25 november 2001 op 27 november 2001 heeft ontvangen.

5. De Nationale ombudsman overweegt als volgt.

De Nationale ombudsman stelt voorop dat het LBIO de inning op 21 november 2001 in beginsel terecht heeft overgenomen. Er was immers op 21 november 2001 sprake van een achterstand in betaling aan de ex-echtgenoot ten behoeve van de kinderen. Verzoekster heeft in de periode voorafgaand aan de overname van de inning door het LBIO niet ontkend dat er sprake was van een betalingsachterstand. Gedurende het onderzoek is vast komen te staan dat verzoekster tot de overname geen betalingsbewijzen aan het LBIO heeft verstuurd. Tot het leggen van loonbeslag heeft verzoekster ook niet ontkend dat er sprake was van een betalingsachterstand en had zij aan haar ex-echtgenoot noch aan het LBIO betalingen van de kinderalimentatie voldaan. De feiten en omstandigheden maken dat het LBIO strikt genomen de inning op 21 november 2001 terecht heeft overgenomen en dat het in februari 2002 terecht is overgegaan tot het leggen van loonbeslag.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het aantonen met de bewijsstukken

1. Voorts klaagt verzoekster erover dat het LBIO haar diverse keren heeft meegedeeld dat zij niet voldoende heeft aangetoond dat zij betalingen heeft verricht, terwijl verzoekster kopieën van de bewijsstukken naar het LBIO heeft gestuurd.

2. Het LBIO acht de klacht niet gegrond. Het LBIO heeft aangegeven dat verzoekster tussen 1 december 2002 en 19 februari 2003 geen bewijzen van betalingen aan het LBIO heeft toegezonden. Verzoekster heeft, aldus het LBIO, in de brief van 2 maart 2003 bericht dat ze de betaalbewijzen aangaande de periode van 1 december 2002 tot 19 februari 2003 nog zou opsturen. Vervolgens heeft het LBIO haar op 26 maart 2003 wederom verzocht om de betaalbewijzen aangaande voornoemde periode. Het LBIO heeft vervolgens aangegeven dat het LBIO de betreffende betaalbewijzen op 1 april 2003 heeft ontvangen.

Het LBIO heeft op 19 april 2004 uitdrukkelijk erkend dat het van verzoekster al vóór 1 april 2003 betaalbewijzen had ontvangen met betrekking tot de betalingen gedaan tot november 2002. Wat betreft de betalingsbewijzen aangaande de betalingen van na 1 december 2002 stelt het LBIO zich op het standpunt dat het op 1 april 2003 voor het eerst de bewijzen van de betalingen na 1 december 2002 van verzoekster ontving.

3. Gedurende het onderzoek is het volgende vast komen te staan. Op de hoorzitting van 14 november 2002 heeft verzoekster met het LBIO afgesproken dat zij vanaf december 2002 de alimentatie rechtstreeks aan haar 2 meerderjarige kinderen zou voldoen en bewijzen van die betalingen, verricht na december 2002, aan het LBIO zou sturen. Het LBIO heeft verzoekster bij brief van 19 februari 2003 geschreven dat er nog geen betalingsbewijzen van verzoekster waren ontvangen betreffende betalingen gedaan na 1 december 2002. Het LBIO verzocht verzoekster dringend om het LBIO te voorzien van voornoemde betalingsbewijzen. Het LBIO stelde een termijn waarbinnen verzoekster zou moeten reageren. Vervolgens schreef verzoekster bij brief van 2 maart 2003 dat het haar niet zou lukken om binnen de termijn te reageren. De reden hiervoor lag in het feit dat zij op vakantie was en niet zo snel al haar betalingsbewijzen voorhanden had. Bij brief van 26 maart 2003 heeft het LBIO verzoekster wederom verzocht om het LBIO zo spoedig mogelijk van nadere bewijsstukken omtrent de betaling te voorzien.

4. De Nationale ombudsman overweegt als volgt.

Artikel 1:408, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) (zie Achtergrond, onder 1.) geeft aan dat waar de ontvangstgerechtigde een achterstand in betalingen aannemelijk dient te maken, de betalingsplichtige dient te bewijzen dat die achterstand in betalingen er niet is. Dat het LBIO een betalingsplichtige verzoekt om betalingsbewijzen over te leggen, is, gegeven het bepaalde in artikel 1:408, vierde lid, BW, juist. Zoals de Nationale ombudsman eerder heeft overwogen, is het veel moeilijker aan te tonen dat een bepaald bedrag niet is betaald dan aan te tonen is dat het wel is betaald. Gedurende het onderzoek is vast komen te staan dat het verzoekster de bewijzen aangaande de betalingen van na december 2002 op 19 februari 2003 én op 26 maart 2003 niet aan het LBIO had verstuurd. Het LBIO mocht verzoekster daarom vragen het LBIO zo spoedig mogelijk van deze betalingsbewijzen te voorzien.

De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van rekeningnummers van twee meerderjarige dochters

1. Voorts klaagt verzoekster erover dat het LBIO haar heeft gesommeerd vóór 1 april 2002 bedragen over te maken op de rekeningen van haar inmiddels 18 jaar geworden twee dochters, terwijl het LBIO verzoekster pas op 12 april 2002 op de hoogte heeft gesteld van de rekeningnummers van haar dochters.

2. Het LBIO acht de klacht niet gegrond en verwijst voor een inhoudelijke reactie naar de brief van 13 mei 2003 naar aanleiding van de interne klachtbehandeling door het LBIO.

3. Betrokken ambtenaar R. heeft gedurende het onderzoek de volgende weergave van feiten en omstandigheden aangegeven. Zij liet verzoekster weten dat het LBIO zonder voorafgaande toestemming van de twee meerderjarige kinderen Y en X niet zomaar hun bankrekeningnummers aan haar mocht verstrekken. Y en X moesten, aldus betrokken ambtenaar R., verzoekster dus zelf benaderen voor het doorgeven van de rekeningnummers of zij moesten het LBIO verzoeken deze nummers aan haar door te geven. Betrokken ambtenaar R. liet verzoekster weten dat het LBIO een volgend overnameverzoek van de kinderen niet zou overnemen als Y en X haar niet in kennis zouden stellen op welke rekening het geld moest worden gestort.

4. Gedurende het onderzoek is het volgende komen vast te staan.

Het LBIO heeft verzoekster bij brief van 15 maart 2002 verzocht om ervoor zorg te dragen dat een achterstand van € 3.815,61 vóór 25 maart 2002 door het LBIO zou zijn ontvangen, zodat de betaling per 1 april 2002 weer in onderling overleg met de ontvangstgerechtigden kon worden geregeld. Voorts gaf het LBIO aan de achterstand eenmalig aan de ontvangstgerechtigde(n) door te betalen, waarna het dossier zou worden gesloten. Verder deelde het LBIO mee dat zonder schriftelijke toestemming van de meerderjarige kinderen het LBIO verzoekster niet op de hoogte kon stellen van de betreffende rekeningnummers. Het LBIO merkte op dat de meerderjarige kinderen verzoekster derhalve zelf rechtstreeks zouden moeten benaderen voor het doorgeven van de rekeningnummers, of het LBIO zouden moeten verzoeken deze aan verzoekster door te geven. Tot slot deelde het LBIO in de brief van 15 maart 2002 aan verzoekster mee dat in geval zij niet in kennis zou worden gesteld op welke rekening de alimentatie per 1 april 2002 moest worden gestort, het LBIO dan geen gehoor mocht geven aan een eventueel volgend incassoverzoek.

Vervolgens schreef het LBIO verzoekster bij brief van 3 april 2002 dat zij de verschuldigde alimentatie ten behoeve van de kinderen inmiddels had voldaan. Verder gaf het LBIO aan dat berekend tot en met de maand maart 2002 er geen betalingsachterstand meer bestond. Met verwijzing naar de brief van 15 maart 2002 gaf het LBIO aan de inning te beëindigen. Tot slot deelde het LBIO verzoekster bij brief van 3 april 2002 mee dat zij overeenkomstig het bepaalde in de wet de betaling van de alimentatie met ingang van de maand april 2002 rechtstreeks diende te regelen met beide meerderjarige kinderen en met haar ex-echtgenoot.

Bij door het LBIO ontvangen brief op 10 april 2002 hebben de beide meerderjarige kinderen hun rekeningnummer aan het LBIO meegedeeld. Vervolgens heeft het LBIO verzoekster bij brief van 12 april 2001 de rekeningnummers van de beide meerderjarige kinderen meegedeeld.

Bij brief van 22 mei 2002 heeft het LBIO benadrukt dat verzoekster de kinderalimentatie tot en met 31 maart 2002 via het LBIO had voldaan. Verder deelde het LBIO mee dat de bijdrage die verzoekster met ingang van de maand april 2002 verschuldigd was, rechtstreeks aan de beide meerderjarige kinderen en aan haar ex-echtgenoot (wat betreft het minderjarig kind) diende te voldoen.

Het LBIO schreef verzoekster bij brief van 22 september 2002 dat het LBIO van haar ex-echtgenoot (ten behoeve van het minderjarig kind) en van de beide meerderjarige kinderen een verzoek had ontvangen om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De aanleiding van het verzoek was dat verzoekster haar betalingsverplichting niet of onvoldoende nakwam. Volgens de opgave in het verzoek was voor de drie kinderen gerekend over de periode 1 april 2002 tot en met 30 september 2002. Verzoekster kreeg veertien dagen de tijd om de betalingen alsnog te voldoen of om met behulp betaalbewijzen aan te tonen dat er geen sprake was van een achterstand in de betaling.

5. De Nationale ombudsman overweegt dat het vereiste van actieve informatieverstrekking met zich meebrengt dat waar een bestuursorgaan eerder dan een burger beschikking kan hebben over gegevens die ter beoordeling van een bepaald vraagstuk nodig zijn, het op de weg van dat bestuursorgaan ligt om ervoor zorg te dragen dat het over die gegevens beschikt. Nu het LBIO pas op 10 april 2002 van de beide meerderjarige kinderen beschikking had gekregen over hun rekeningnummers, acht de Nationale ombudsman de termijn van 2 dagen, waarbinnen het LBIO aan verzoekster de rekeningnummers kenbaar heeft gemaakt, redelijk.

De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van de overschrijvingskaart van de Postbank

1. Verder klaagt verzoekster erover dat het LBIO naar aanleiding van de fax van 16 april 2002, in welke fax verzoekster stelt dat zij gezien de tekst op een blanco overschrijvingsformulier van de Postbank de rekeningnummers én het adres van haar kinderen nodig had om voor uitvoering van de betalingsopdracht zorg te dragen, contact heeft opgenomen met de Postbank om dat na te gaan.

2. Het LBIO acht de klacht niet gegrond.

Het LBIO heeft aangegeven dat de betrokken ambtenaar R. slechts heeft getracht algemene informatie van de Postbank te krijgen. Betrokken ambtenaar R. wilde weten in hoeverre de Postbank vereist dat op een overschrijvingskaart behalve het rekeningnummer van de begunstigde ook het adres moet worden vermeld. Tijdens het telefoongesprek tussen de betrokken ambtenaar en de Postbank heeft betrokken ambtenaar R. niet de naam van verzoekster genoemd.

3. De Nationale ombudsman overweegt als volgt. Beide meerderjarige kinderen hebben verzoekster bij het kenbaar maken van hun rekeningnummers niet rechtstreeks benaderd en hebben het LBIO op 10 december 2002 bij ontvangen post aangegeven geen toestemming te verlenen hun adressen aan verzoekster kenbaar te maken. Verzoekster stelde zich nadat zij door het LBIO van de rekeningnummers van de beide meerderjarige kinderen op de hoogte was gesteld, op het standpunt dat zij ook na de rekeningnummers te hebben ontvangen niet voor betaling kon zorgdragen nu de Postbank voor een juiste overboeking ook de adressen van de beide meerderjarige kinderen nodig had, welke adressen verzoekster niet kende. Nu het LBIO bij verschaffing van de adressen van de beide meerderjarige kinderen, in strijd met het uitdrukkelijk verzoek van de beide kinderen zou handelen, acht de Nationale ombudsman het alleszins redelijk dat het LBIO algemene informatie bij de Postbank heeft ingewonnen.

De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.

VI. Ten aanzien van de mondelinge afspraak

1. Vervolgens klaagt verzoekster erover dat het LBIO heeft ontkend dat verzoekster met een medewerkster van het LBIO een mondelinge afspraak had dat zij het volledige bedrag ten behoeve van haar dochters zou overmaken op het rekeningnummer van haar ex-echtgenoot, nu zij niet over de adressen van haar twee dochters beschikt die niet bij haar ex-echtgenoot woonachtig zijn.

2. Het LBIO acht de klacht niet gegrond. Betrokken ambtenaar R. kan zich niets herinneren van een gedane toezegging. Het LBIO acht de klacht om die reden niet gegrond.

3. Betrokken ambtenaar R. heeft gedurende het onderzoek de volgende weergave van feiten en omstandigheden aangegeven. Op 12 maart 2002 heeft R. voor het eerst telefonisch contact gehad met verzoekster. Verzoekster gaf toen aan dat ze de alimentatie wel wilde betalen maar niet aan haar ex-echtgenoot. De twee meerderjarige kinderen woonden niet meer bij verzoeksters ex-echtgenoot. Verzoekster was aan haar ex-echtgenoot alimentatie verschuldigd. Voor de twee meerderjarige kinderen tot het bereiken van hun 18de jaar en voor het jongste kind. De jongste dochter was inmiddels uithuis geplaatst en woonde dus niet meer bij de ex-echtgenoot. Betrokken ambtenaar R. heeft verklaard dat zij aan verzoekster heeft gezegd dat zij voor het jongste kind toch alimentatie verschuldigd was zolang de ex-echtgenoot voogdij had over de kinderen. Verder heeft betrokken ambtenaar R. gedurende het onderzoek aangegeven dat verzoekster tijdens het telefoongesprek te kennen gaf dat zij het verschuldigde bedrag in één keer kon voldoen en dat ook wilde. Verzoekster gaf toen aan dat ze wel met tegenzin betaalde. Betrokken ambtenaar R. heeft toen met verzoekster afgesproken dat zij de achterstand ten behoeve van de twee oudste kinderen tot hun 18de jaar zou berekenen. Ten tijde van het telefoongesprek hadden de twee oudste kinderen nog niet aangegeven dat zij na hun 18de verjaardag aanspraak zouden blijven maken op de door verzoekster verschuldigde kinderalimentatie. Betrokken ambtenaar zou voor het jongste kind de bijdrage tot het einde van de toen lopende maand berekenen welk bedrag ten gunste van verzoeksters ex-echtgenoot zou komen. Verder heeft betrokken ambtenaar R. aangegeven dat verzoekster de bijdrage via een acceptgiro aan het LBIO zou voldoen, in welk geval er geen opslagkosten zouden worden berekend. Verzoekster is, aldus betrokken ambtenaar R., hiermee akkoord gegaan.

Vervolgens heeft betrokken ambtenaar R. verklaard dat zij op 15 maart 2002 verzoekster heeft gebeld en meegedeeld dat de twee oudste kinderen nu toch wel inning via het LBIO wensten na het bereiken van hun 18de jaar. Betrokken ambtenaar R. heeft toen ook opgemerkt dat ook als de kinderen werken zij nog behoefte konden hebben aan de kinderalimentatie maar dat het LBIO daarnaar geen onderzoek deed. De alimentatie bleef in dat geval wel verschuldigd. Verzoekster heeft toen aangegeven dat zij bereid was te betalen. Betrokken ambtenaar R. zou voor verzoekster uitrekenen wat zij aan haar ex-echtgenoot was verschuldigd en wat zij aan haar twee oudste kinderen moest voldoen. Verder heeft betrokken ambtenaar R. aan verzoekster meegedeeld dat zij een achterstandspecificatie zonder opslagkosten en een acceptgiro zou ontvangen voor het totale bedrag. Betrokken ambtenaar R. heeft verzoekster, aldus betrokken ambtenaar R., toen meegedeeld dat het LBIO niet zonder voorafgaande toestemming van de twee oudste kinderen hun bankrekeningnummers mocht geven. Haar twee oudste kinderen moesten verzoekster dus zelf hun bankrekeningnummers geven of zij moesten het LBIO verzoeken om hun rekeningnummers aan verzoekster te verstrekken. Verzoekster heeft vervolgens de totale bijdrage tot en met 31 maart 2002 aan het LBIO betaald. Het LBIO heeft verzoekster vervolgens bij brief van 3 april 2002 schriftelijk bericht dat het dossier werd afgesloten. Verzoekster diende de alimentatie ten behoeve van de twee oudste kinderen aan henzelf te betalen en de alimentatie voor de jongste dochter aan haar ex-echtgenoot. Per dezelfde datum heeft het LBIO aan de ontvangstgerechtigden, te weten de twee oudste kinderen en de ex-echtgenoot, meegedeeld dat het LBIO het dossier sloot en dat zij per 1 april 2002 de bijdrage rechtstreeks van verzoekster dienden te ontvangen. Het LBIO heeft de ontvangstgerechtigden in deze afsluitende brief meegedeeld dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor het doorgeven van de rekeningnummers waarop de betalingen kunnen worden gestort. Verder deelde het LBIO de ontvangstgerechtigden mee dat het LBIO die rekeningnummers uit privacy-overwegingen niet zonder meer kan verstrekken. De twee oudste kinderen hebben hierop het LBIO aangeschreven en gevraagd of het LBIO hun rekeningnummers aan verzoekster door wilde geven nu ze zelf niet beschikten over het adres van verzoekster. Vervolgens heeft het LBIO verzoekster bij brief van 12 april 2002 van de rekeningnummers op de hoogte gesteld.

4. Verzoekster heeft gedurende het onderzoek verklaard dat betrokken ambtenaar R. haar heeft geadviseerd om door te gaan met betalen aan haar ex-echtgenoot zolang verzoekster niet over de rekeningnummers van haar kinderen beschikte. Verder zou betrokken ambtenaar R., aldus verzoekster, aan verzoekster hebben meegedeeld dat zij namelijk ook nog geen reactie van de twee oudste kinderen heeft ontvangen en hen daarom zal rappelleren. Verzoekster heeft opgemerkt dat zij daarom in de veronderstelling verkeerde dat haar hiermee mondeling werd toegezegd dat zij de alimentatie aan haar ex-echtgenoot moest blijven gireren anders zou er alsnog loonbeslag worden gelegd.

5. De lezing van verzoekster staat lijnrecht tegenover die van het LBIO. Verder is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich om die reden van een oordeel.

VII. Ten aanzien van de telefoonnotitie

1. Verder klaagt verzoekster erover dat het LBIO geen telefoonnotitie van de vermeende afspraak in haar bezit heeft.

2. Het LBIO acht de klacht niet gegrond. Het LBIO stelt zich op het standpunt dat er geen telefoonnotie van de vermeende afspraak is opgesteld aangezien betrokken ambtenaar R. zich niet kan herinneren van een eventueel door haar gedane toezegging of gemaakte afspraak.

3. De Nationale ombudsman overweegt dat een bestuursorgaan er in de regel verstandig aan doet de inhoud en de datum van gevoerde inhoudelijk belangrijke telefoongesprekken met burgers schriftelijk vast te leggen.

4. Zoals onder punt VI.5 is overwogen, heeft de Nationale ombudsman niet kunnen vaststellen dat het LBIO een toezegging heeft gedaan. Voorts is zoals onder punt VI.5 overwogen niet gebleken van feiten of omstandigheden die de lezing van verzoekster (wèl toezegging) aannemelijker maakt dan die van het LBIO (geen toezegging). Dit leidt ertoe de Nationale ombudsman zich bij dit klachtonderdeel eveneens onthoudt van een oordeel.

VIII. Ten aanzien van de storting

1. Verzoekster klaagt er ook over dat het LBIO het door verzoekster in juni 2002 op de rekening van het LBIO gestorte bedrag niet heeft gestort op de rekening van haar ex-echtgenoot maar heeft teruggestort op verzoeksters rekening.

2. Het LBIO acht de klacht niet gegrond. Het LBIO heeft aangegeven dat de betaling van 4 juni 2002 van € 178,26 door het LBIO op 6 juni 2002 werd verwerkt en destijds automatisch op een tussenrekening werd gezet. Het LBIO deed dit omdat het LBIO op dat moment geen achterstand in de administratie had openstaan ten gunste van de twee meerderjarige kinderen of de ex-echtgenoot van verzoekster. Het LBIO had feitelijk geen bemoeienis meer met de inning omdat verzoekster tot en met maart 2002 geen achterstand had in betalingen. Verder heeft het LBIO opgemerkt dat verzoekster op de hoogte was van het feit dat zij de bijdragen sedert 1 april 2002 wederom rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigden diende te voldoen. Het LBIO acht het daarom logisch dat dit bedrag ad € 178,26 aan verzoekster is geretourneerd.

3. Het LBIO schreef verzoekster op 3 april 2002 dat zij de verschuldigde alimentatie tot en met maart 2002 ten behoeve van de kinderen inmiddels had voldaan. Verder gaf het LBIO aan dat berekend tot en met de maand maart 2002 er geen betalingsachterstand meer bestond. Het LBIO gaf aan de inning te beëindigen. Tot slot deelde het LBIO verzoekster bij brief van 3 april 2002 mee dat zij overeenkomstig het bepaalde in de wet de betaling van de alimentatie met ingang van de maand april 2002 rechtstreeks diende te regelen met beide meerderjarige kinderen en met haar ex-echtgenoot.

4. De Nationale ombudsman overweegt dat het bepaalde in artikel 1:408, vierde lid, BW aangeeft dat het LBIO alleen op verzoek van een onderhoudsgerechtigde mag overgaan tot invordering. Het LBIO handelde in dezen naar aanleiding van het verzoek om inning van de ex-echtgenoot d.d. april 2001, in welke periode alle drie kinderen minderjarig waren. Het LBIO heeft de inning naar aanleiding van dit verzoek bij brief van 3 april 2002 beëindigd zodat het LBIO tot de volgende inningovername geen enkele bemoeienis met verzoekster had. De Nationale ombudsman acht het daarom juist dat het LBIO het door verzoekster in juni 2002 op de rekening van het LBIO gestorte bedrag heeft teruggestort.

De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.

IX. Ten aanzien van het loonbeslag in juni 2003

1. Tot slot klaagt verzoekster erover dat het LBIO in juni 2003 ten onrechte loonbeslag heeft gelegd voor een bedrag van meer dan € 2100.

2. Het LBIO acht de klacht niet gegrond.

Het LBIO heeft in twee brieven van 13 mei 2003 en naar aanleiding van hetgeen op de hoorzitting van 14 november 2002 werd afgesproken, verzoekster in de gelegenheid gesteld om de toenmalige betalingsachterstand alsnog binnen veertien dagen aan haar twee meerderjarige kinderen te voldoen. Het LBIO heeft verzoekster beide keren verzocht om het LBIO binnen 21 dagen van bewijsstukken te voorzien zonder dat het LBIO het incasso verder ter hand zou nemen en verzoekster de opslagkosten zou doorberekenen. Het LBIO ontving naar aanleiding van het verzoek om bewijsstukken geen reactie van verzoekster. Vervolgens heeft het LBIO op 11 juni 2003 beslag gelegd op het inkomen van verzoekster.

3. Vast is komen te staan dat het LBIO op 13 mei 2003 twee brieven heeft geschreven; een naar aanleiding van de door verzoekster bij het LBIO ingediende klacht en een naar aanleiding van het verzoek van de twee meerderjarige kinderen om overname van de inning. Het LBIO heeft verzoekster in de tweede brief van 13 mei 2003 geschreven dat het LBIO van haar beide meerderjarige kinderen een verzoek had ontvangen om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De aanleiding van het verzoek was dat verzoekster haar betalingsverplichting niet of onvoldoende nakwam. Volgens de door het LBIO aangegeven berekening zou verzoekster in ieder geval in april 2002, december 2002, februari 2003, maart 2003, april 2003 en mei 2003 hebben voldaan. Verzoekster kreeg veertien dagen de tijd om de betalingen alsnog te voldoen of om met behulp betaalbewijzen aan te tonen dat er geen sprake was van een achterstand in de betaling.

Bewijsstukken van de betalingen diende verzoekster binnen 21 dagen na dagtekening van dit schrijven aan het LBIO te zenden. Indien verzoekster daarmee afdoende had aangetoond dat zij aan haar betalingsverplichting had voldaan, zou het LBIO het verzoek afwijzen. In het geval het LBIO niet binnen de gestelde termijn bewijsstukken zou ontvangen, dan zou worden overgegaan tot inning van de bijdrage.

Verzoekster heeft in de brief van 19 mei 2003 toegegeven dat zij wat betreft de twee meerderjarige kinderen in juni 2003 een achterstand in betaling had over de periode april 2002 tot en met november 2002.

4. De Nationale ombudsman overweegt het volgende. Gebleken is dat het LBIO een ontvangen verzoek tot inning van de kinderalimentatie slechts summier toetst en vervolgens de alimentatieplichtige aanschrijft over de gestelde betalingsachterstand. Een dergelijk beleid is niet onjuist. Gelet op de tekst van artikel 1:408, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek behoeft een alimentatiegerechtigde slechts aannemelijk te maken dat in een periode van zes maanden voorafgaande aan het verzoek de alimentatieplichtige in één periodieke betaling tekort is geschoten. Aan de strekking van deze bepaling zou tekort worden gedaan indien het LBIO van een alimentatiegerechtigde zou verlangen dat wordt aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van een achterstand in de betalingen, gesteld al dat dit mogelijk is. Het is immers veel moeilijker aan te tonen dat een bepaald bedrag niet is betaald dan aan te tonen dat wel is betaald. Daarbij komt dat het LBIO een alimentatieplichtige altijd eerst in kennis stelt van het voornemen om tot inning van de alimentatie over te gaan. Betrokkene heeft dan de mogelijkheid haar zienswijze naar voren te brengen voordat tot incasso wordt overgegaan. De Nationale ombudsman realiseert zich dat het voor een alimentatieplichtige onaangenaam kan zijn te worden geconfronteerd met onterechte aanmaningen. Dat een alimentatiegerechtigde onjuiste dan wel onvolledige informatie aan het LBIO verstrekt, valt echter niet te voorkomen en valt het LBIO niet aan te rekenen.

5. Voorts overweegt de Nationale ombudsman dat het verzoek om overname van de inning dateert van 5 december 2002. Verder was er op 13 mei 2003, zoals het LBIO in een brief van diezelfde datum onder meer heeft aangegeven, geen sprake van een achterstand in de betaling over in ieder geval december 2002, februari 2003, maart 2003, april 2003 en mei 2003. Verzoekster heeft in de brief van 19 mei 2003 toegegeven dat zij wat betreft de twee meerderjarige kinderen in juni 2003 een achterstand in betaling had over de periode april 2002 tot en met november 2002. Hiermee staat vast dat in de periode van ten hoogste 6 maanden voorafgaand aan het verzoek van de twee meerderjarige kinderen verzoekster in tenminste één periodieke betaling was tekortgeschoten in haar verplichtingen. Op grond hiervan heeft het LBIO de inning naar aanleiding van het verzoek d.d. 5 december 2002 van de twee meerderjarige kinderen terecht overgenomen en in juni 2003 terecht loonbeslag gelegd.

De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), die wordt aangemerkt als een gedraging van de directie van het LBIO, is niet gegrond; ten aanzien van de mondelinge afspraak en de telefoonnotitie onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Onderzoek

Op 20 mei 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw G. te A., met een klacht over een gedraging van het LBIO. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de directie van het LBIO, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze betrokken ambtenaar maakte van deze gelegenheid gebruik. Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan het LBIO een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van het LBIO gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij beschikking van de rechtbank te Haarlem d.d. 24 december 1996 werd bepaald dat verzoekster maandelijks een bedrag aan haar ex-echtgenoot W. moest betalen ten behoeve van haar kinderen Z, X en Y. X en Y zijn de oudste kinderen.

2. Op 20 april 2001 ontving het LBIO een verzoek van de ex-echtgenoot van verzoekster om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De ex-echtgenoot deelde het LBIO mee dat sprake was van een achterstand in de betalingen vanaf 1 februari 2001 tot en met 31 juli 2001.

3. Het LBIO schreef verzoekster bij brief van 6 juli 2001 dat het LBIO het verzoek had ontvangen van de ex-echtgenoot om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. Het LBIO gaf verzoekster in deze brief aan dat de achterstand in betaling voor de drie dochters een totaalbedrag van fl 3.652,99 bedroeg. Het LBIO deelde verzoekster verder mee dat het niet kan beoordelen in hoeverre de informatie juist of onvolledig is. Aan verzoekster werd verzocht om het achterstallig bedrag indien verzoekster het nog niet had betaald alsnog rechtstreeks aan de ex-echtgenoot over te maken. Van verzoekster werd verder gevraagd om de bewijsstukken van de betalingen binnen veertien dagen aan het LBIO te zenden. Voorts deelde het LBIO verzoekster in de brief van 6 juli 2001 mee dat in het geval de bewijsstukken niet binnen de gestelde termijn ontvangen waren, het LBIO over zou gaan tot inning van de bijdrage. De daaraan verbonden kosten zouden in rekening van verzoekster worden gebracht door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage.

4. In een telefoonnotie van een telefoongesprek gevoerd op 26 juli 2001 deelt het LBIO mee dat verzoekster meedeelde dat zij niet zo snel aan haar bankrekening kon komen omdat het geld is vastgezet voor de kinderen. Verder deelde verzoekster blijkens de telefoonnotitie van 26 juli 2001 mee dat zij binnen veertien dagen een betaalbewijs zou sturen en wellicht een verzoekschrift zou gaan indienen ter zake van nihilstelling of minder. Verzoekster zou, blijkens de telefoonnotitie, van zich laten horen.

5. Verzoekster deelde bij door het LBIO ontvangen fax op 26 juli 2001 aan het LBIO mee dat het LBIO haar gedurende het gesprek op 26 juli 2001 veertien dagen uitstel van betaling verleende, rekenend vanaf 27 juli 2001.

6. Verzoekster deelde het LBIO bij een brief met de door haar genoteerde datum van 12 augustus 2001 mee dat zij het LBIO vraagt om na te gaan in hoeverre de door haar ex-echtgenoot verschafte informatie juist was, dat zij bereid was om te betalen maar zij van mening was dat haar ex-echtgenoot niet de verzorgende ouder is. Verzoekster wilde het achterstallige bedrag op de rekening van het LBIO overmaken; en dat zij had begrepen dat dit niet mogelijk was. Verzoekster benadrukte dat zij bereid was om aan het LBIO te betalen maar dat zij niet aan een ex-echtgenoot wilde betalen die niet voor de kinderen zorgde terwijl het geld voor de kinderen was bedoeld.

7. Bij brief van 21 november 2001 deelde het LBIO verzoekster mee dat zij niet of onvoldoende had aangetoond dat zij de verschuldigde bijdrage aan haar ex-echtgenoot had betaald. Het LBIO deelde verzoekster mee dat het LBIO gevolg gaf aan het incassoverzoek van haar ex-echtgenoot en dat verzoekster op grond van de wet verplicht was om de verschuldigde bijdrage voor de drie kinderen aan het LBIO te voldoen. Daarvan werd niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de ex-echtgenoot zou worden bereikt om weer rechtstreeks te betalen. Mocht verzoekster toch rechtstreeks aan de ex-echtgenoot betalen, dan was zij over die betalingen toch opslagkosten verschuldigd aan het LBIO. Verder deelde het LBIO mee wat verzoekster per maand aan kinderalimentatie was verschuldigd. Voorts werd aangegeven dat verzoekster steeds bij vooruitbetaling de bijdrage verschuldigd was, zodat deze op de eerste dag van de maand waarvoor de alimentatie was bestemd door het LBIO moest zijn ontvangen. Het LBIO gaf verzoekster een achterstand in betaling voor de periode 1 februari 2001 tot en met 31 december 2001 weer. Het LBIO verzocht verzoekster om het achterstallig totaal bedrag aan alimentatie per omgaande naar de rekening van het LBIO over te maken. Voorts bood het LBIO verzoekster een betalingsregeling aan. Indien binnen 10 dagen na dagtekening geen betaling door het LBIO was ontvangen, zou het LBIO zonder verdere aankondiging overgaan tot incassomaatregelen. Tot slot deelde het LBIO in de brief van 21 november 2001 aan verzoekster mee dat haar onderhoudsverplichting als zodanig doorliep tot de 21-jarige leeftijd van een kind en dat een kind vanaf de 18-jarige leeftijd zelf recht had op ontvangst van de bijdrage.

8. Verzoekster schreef het LBIO in een brief met de door haar genoteerde datum van 22 november 2001 onder meer het volgende:

"Ik heb in juli j.l. telefonisch onderhoud gehad met mevrouw V, van uw kantoor, naar aanleiding van uw brief van 10 juli 2001. Daarin heb ik met haar onder andere gesproken en besproken het feit dat (de ex-echtgenoot van verzoeksters; N.o.) verkeerde informatie aan u heeft verstrekt. U schrijft zelf in uw brief dat het LBIO niet kan beoordelen in hoeverre de informatie juist of onvolledig is.

Ik heb aan mevrouw V. verteld dat geen van de drie kinderen verzorgd worden door (de ex-echtgenoot van verzoekster; N.o.), domweg omdat ze niet bij hem wonen.

Dat ik wel degelijk bereid ben om de kinderalimentatie te betalen, maar dan rechtstreeks aan de kinderen of aan de verzorgers van de kinderen; ik heb zelfs aan mevrouw V. gevraagd of ik het naar het LBIO kan overmaken zodat u ook kan zien dat ik bereid ben om te betalen. Mevrouw V. deelde mij mede dat dat niet mogelijk is/was. Vervolgens heb ik niets meer van het LBIO vernomen tot nu.

(…)

Ik tracht nu al maanden te achterhalen, want het LBIO kan daar niet in bemiddelen, waar ik het geld naar kan overmaken, want nogmaals ik heb mevrouw V. medegedeeld dat ik natuurlijk voor mijn kinderen wil betalen, maar ik wil wel dat het mijn kinderen toekomt en niet iemand die niet voor de kinderen zorgt. Ook heb ik dit schriftelijk aan uw kantoor laten weten, dat u niet goed bent geïnformeerd en geen juiste informatie heeft gekregen.

(…)

Natuurlijk is het makkelijk om uw kantoor in te schakelen want blijkbaar gaat u er blind van uit dat een ontvangende ouder, geen verzorgende ouder, kinderalimentatie blijft ontvangen terwijl de ontvangende ouder de kinderen niet verzorgt.

(…)

En nu slaat u mij aan, op grond van de wet, (…) terwijl ik al die tijd bereid ben geweest om de kinderalimentatie te betalen aan de verzorgers van mijn kinderen of aan mijn kinderen zelf, zelfs aan het LBIO, uw kantoor is daarvan op de hoogte. Volgens mij heeft de rechter bepaald dat ik kinderalimentatie moet betalen aan de verzorgers van mijn kinderen. Dat wil ik nu juist, aan de verzorgers van mijn kinderen of aan henzelf omdat ze zelfstandig wonen en niet bij (de ex-echtgenoot van verzoekster; N.o.). Maar als er niet aan mijn verzoek wordt voldaan wat moet ik dan. Ook dit heb ik aan het LBIO laten weten.

Nogmaals, ik ben bereid de kinderalimentatie tot en met december over te maken naar het LBIO, zonder de zogenaamde boete want ik vind dat ik er alles aan heb gedaan om het geld te kunnen storten naar de verzorgers van mijn kinderen of mijn kinderen zelf en ook het LBIO hiervan op de hoogte heb gebracht.

Maar ik vraag aan u of ik dan ook een beroep op u kan doen en u mij de zekerheid kunt geven dat het bij de verzorger(s) of bij mijn kinderen terechtkomt, zodat het ook aan mijn kinderen wordt besteed waarvoor het uiteindelijk bestemd is, voor mijn kinderen."

9. Verzoekster deelde het LBIO bij brief van 25 november 2001 mee hetgeen zij in haar brief van 12 augustus 2001 aan het LBIO aangaf: haar bereidheid om te betalen maar niet aan een ex-echtgenoot die de kinderen niet verzorgt aangezien haar ex-echtgenoot volgens verzoekster niet meer de financiële zorg voor de kinderen heeft. Verder deelde verzoekster het LBIO mee dat tijdens het telefonisch onderhoud met mevrouw V. was toegezegd dat het LBIO zou onderzoeken hoe de situatie van de kinderen er thans voor stond, mede naar aanleiding van het feit dat er twijfel was gerezen over de wijze van financiële tegemoetkoming aan de kinderen of verzorgers op dat moment.

10. Het LBIO deelde verzoekster bij brief van 27 februari 2002 het volgende mee:

"Op 10 juli 2001 werd u aangeschreven voor de achterstallige kinderalimentatie vanaf 1 februari 2001. Hierop ontving mijn bureau van u een telefonische en een schriftelijke reactie.

In uw fax van 26 juli 2001 vraagt u om drie weken uitstel van betaling. Hierna ontving mijn bureau pas uw brief van 21 november 2001. Derhalve heeft mijn bureau de inning van de achterstallige kinderalimentatie terecht overgenomen. Hierdoor bent u wettelijke opslagkosten verschuldigd.

Voorts kan ik u meedelen dat mijn bureau geen onderzoek instelt naar de wijze van financiële tegemoetkoming aan de kinderen of verzorgers op dit moment. Er is namelijk een rechterlijke uitspraak die zegt dat u kinderalimentatie moet betalen aan de heer W.

Het feit dat X en Z uit huis geplaatst zijn en Y samenwoont hebben geen invloed op de te betalen kinderalimentatie. Indien u het hiermee niet eens bent kunt u een verzoekschrift tot verlaging of stopzetting van de kinderalimentatie indienen bij de Arrondissementsrechtbank. Hiervoor heeft u een advocaat nodig.

Aangezien mijn bureau enkel op 3 december 2001 een bedrag van u ontving ad € 99,36 ben ik genoodzaakt bij uw werkgever loonbeslag te leggen.

Bijgaand zend ik u een saldo-overzicht toe."

11. Het LBIO deelde verzoeksters werkgever bij brief van 27 februari 2002 mee dat het LBIO beslag legde op verzoeksters loon. Het LBIO verzocht de werkgever om de ingehouden gelden over te maken op de rekening van het LBIO. In ieder geval totdat de werkgever nader bericht van het LBIO ontving.

12. Uit een notitie van het telefoongesprek d.d. 12 maart 2002 gevoerd tussen verzoekster en medewerkster J. van het LBIO, blijkt onder meer het volgende:

"(Verzoekster; N.o.) is het niet eens met het loonbeslag. Ze heeft altijd aangegeven wel te willen betalen, maar niet aan vader, omdat de 2 oudste kinderen inmiddels niet meer thuis wonen en werken en 1 daarvan woont samen (…). Daarbij is het jongste kind uit huis geplaatst, dus (de ex-echtgenoot; N.o.) wil voor 3 kinderen alimentatie opstrijken, terwijl er geen een meer thuis woont. Gezegd dat hij in zijn recht staat zolang hij de voogd is/was over de kinderen, dus voor de oudste 2 tot 04-12-01 en voor de jongste nog steeds. Moeder is het er niet mee eens, maar ziet in dat ze zal moeten gaan procederen om haar gelijk te krijgen.

Over de bepaling van de opslagkosten: moeder zou met mevrouw V. van het LBIO afspraken hebben gemaakt dat er e.e.a. uitgezocht zou worden. Vervolgens heeft moeder niets meer gehoord, ook niet op haar brief van augustus 2001 aan ons. Gezegd dat we die niet ontvangen hebben. Vervolgens gaan we over tot invordering met verhoging van opslagkosten. Zij reageert daarop maar ontvangt geen antwoord. Pas op het moment dat de beslagformulieren worden verzonden ontving zij een reactie op haar brief (zo'n 3 maanden later). (…) Zij blijft aangeven dat zij welwillend is om te betalen, maar dat zij het onterecht vindt dat dat aan vader moet, die er niets van besteedt voor de kinderen.

Ik zie inderdaad dat er e.e.a. aan foutjes en misverstanden in de zaak zijn geslopen. Ik merk uit het gesprek dat moeder het verschuldigde bedrag in 1 keer kan voldoen en dat ook wil na mijn uitleg dat zij niet anders kan omdat vader in zijn recht staat. Het is betalen of procederen. Procederen is te duur voor haar, dan wordt het betalen, zij het met tegenzin.

(…)

Moeder zal de bijdrage dan via een acceptgirokaart aan ons voldoen. Als zij dat doet, zullen er geen opslagkosten berekend worden. Moeder gaat hiermee akkoord."

13. Uit een notitie van het telefoongesprek d.d. 15 maart 2002 gevoerd tussen verzoekster en medewerkster J. van het LBIO, blijkt onder meer het volgende:

"Moeder geeft aan dat zij niet voornemens is te gaan procederen tegen haar kinderen, dus dat het dan op betalen uitdraait. Inderdaad. Met moeder dan ook de afspraak gemaakt dat in het verlengde van de afspraak van dinsdag, ik een berekening zal maken van hetgeen aan vader toekomt, en hetgeen dat de 2 oudsten zelf van de moeder moeten ontvangen. Zij ontvangt van mij een brief en een achterstandsspecificatie zonder opslagkosten en een acceptgirokaart. Wij zullen de achterstand eenmalig aan de ontvangstgerechtigden doorbetalen, waarna wij de zaak zullen sluiten, gezien de misverstanden en foutjes die eerder in het traject ontstaan zijn.

Haar ingelicht dat het loonbeslag dus niet door zal gaan, en dat wij moeder niet zonder toestemming van de kinderen op de hoogte mogen brengen van de betreffende rekeningnummers. De kinderen zullen moeder zelf moeten benaderen voor het doorgeven van de rekeningnummers, of het LBIO moeten verzoeken dit aan haar door te geven. Als de kinderen moeder niet in kennis stellen waar het geld op gestort moet worden, dan nemen wij een volgend verzoek van de kinderen niet over."

14. Het LBIO deelde verzoekster bij brief van 15 maart 2002 onder meer het volgende mee:

"Met verwijzing naar onze telefonische contacten afgelopen week bericht ik u als volgt.

Zoals telefonisch aangegeven hebben onze gesprekken en het dossier mij aanleiding gegeven u de mogelijkheid te bieden alsnog de betalingen van de kinderalimentatie zonder tussenkomst van het LBIO te regelen met de ontvangstgerechtigden.

Om deze reden heb ik uw werkgever verzocht het loonbeslag, waarvan de formulieren inmiddels door uw werkgever getekend aan mijn bureau werden geretourneerd, vooralsnog latent te maken. Voor de goede orde zend ik u een afschrift van de door het LBIO aan uw werkgever toegezonden beslagformulieren ingevolge artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierbij treft u tevens een kopie aan van de brief zoals ik deze heden aan uw werkgever zond.

Met u heb ik afgesproken dat mijn bureau u in de gelegenheid zou stellen de achterstand tot en met 31 maart 2002 zonder opslagkosten alsnog vrijwillig via mijn bureau te voldoen. U treft voor deze totale alimentatieachterstand bijgaand een acceptgirokaart aan. Tevens treft u een overzicht aan waaruit u kunt opmaken hoe de achterstand door mij is berekend.

Ik verzoek u ervoor zorg te dragen dat de achterstand van € 3.815,61 vóór 25 maart 2002 door mijn bureau zal zijn ontvangen, zodat de betaling per 1 april 2002 weer in onderling overleg geregeld kan worden. Mijn bureau zal de achterstand eenmalig aan de ontvangstgerechtigde(n) doorbetalen, waarna het dossier gesloten zal worden.

Zonder schriftelijke toestemming van de kinderen kan ik u niet op de hoogte brengen van de betreffende rekeningnummers. De kinderen zullen u derhalve zelf rechtstreeks moeten benaderen voor het doorgeven van de rekeningnummers, of het LBIO moeten verzoeken deze aan u door te geven. Als u niet in kennis wordt gesteld waar de alimentatie per 1 april 2002 op gestort moet worden, dan mag mijn bureau geen gehoor geven aan een eventueel volgend incassoverzoek."

15. Het LBIO deelde de werkgever van verzoekster bij brief van 15 maart 2002 mee het loonbeslag per omgaande latent te maken. Verder deelde het LBIO de werkgever van verzoekster mee dat eventueel reeds op het salaris ingehouden gelden betaalbaar te stellen aan verzoekster. Eventueel door het LBIO te veel ontvangen gelden zullen aan verzoekster worden terugbetaald.

16. Uit een notitie van het telefoongesprek d.d. 19 maart 2002 gevoerd tussen verzoekster en medewerkster J. van het LBIO blijkt onder meer het volgende:

"(Verzoekster; N.o.) deelt mee dat (haar werkgever; N.o.) inmiddels de eerste afdracht aan ons heeft overgemaakt. Mag ze nu dit bedrag in mindering brengen op het bedrag dat ik haar had opgegeven. Ja van mij wel, als het totaalbedrag maar door ons wordt ontvangen. Prima, gaat ze voor zorgen."

17. Uit een interne memo d.d. 3 april 2002, opgesteld door medewerkster J. van het LBIO, blijkt onder meer het volgende:

"Zie brief van (verzoekster; N.o.) van 12-08-01. Hierin geeft zij aan dat zij wel wil betalen, maar dat (de ex-echtgenoot; N.o.) niet de verzorging meer heeft voor de kinderen. Zij wilde de gelden overmaken naar de kinderen zelf of naar de verzorgers van de kinderen of naar het LBIO. E. (…) heeft (verzoekster; N.o.) destijds aan de lijn gehad en heeft blijkbaar aangegeven dat zij voor (verzoekster; N.o.) zou uitzoeken hoe die deze kwestie het beste op zou kunnen lossen. Ik heb hiervan geen notitie aangetroffen van E. Zij heeft dit ook niet verder uitgezocht. In feite was overname inning terecht, maar uit de gesprekken die ik heb gehad met (verzoekster; N.o.) blijkt, dat zij steeds wel bereid was de gelden over te maken, maar wist niet hoe, omdat zij het niet aan (de ex-echtgenoot; N.o.) wilde betalen. Zij geeft dit ook aan in de brief van 12-08-01, maar die hebben wij nou net niet ontvangen. Als we die wel hadden ontvangen, dan zouden wij al in de selectiefase hebben gezorgd dat de betaling (…) alsnog plaatsvond. (Verzoekster; N.o.) heeft immers nu ook naar aanleiding van de gesprekken met mij, waarin ik heb gezegd dat het niet anders kan dan de gelden aan (de ex-echtgenoot; N.o.) over te maken, toch betaald. Naar mijn inzicht zou zij dat ook in de selectiefase hebben gedaan als wij haar hetzelfde verhaal zouden hebben verteld. De wet is immers niet anders.

SEL06 is van juli 2001, de overname is pas in november 2001. Dit is ook geen correcte termijn. (Verzoekster; N.o.) was in de tussentijd in afwachting van onze reactie. (…)

(Verzoekster; N.o.) reageert 4 dagen na de overnamebrief (…). Hier wordt niet op gereageerd, pas op het moment dat besloten wordt over te gaan tot loonbeslag sturen we bericht hierop naar (verzoekster; N.o.). Ook niet helemaal correct gehandeld dus.

Door het misverstand omtrent het wel of niet uitzoeken door E. en het niet ontvangen van de brief van augustus 2001 van (verzoekster; N.o.) waarin zij aangeeft dat zij wél wil betalen ben ik van mening dat wij de inning bij een juiste behandeling van de zaak niet zouden hebben hoeven over te nemen. Om deze reden heb ik besloten de inning te staken. Omdat (de ex-echtgenoot van verzoekster; N.o.) hiervan niet de dupe hoeft te worden, (verzoekster; N.o.) gezegd dat ik de inning zou staken zonder verhaal van opslag als de bijdrage tot en met 31-03-02 zou zijn voldaan, hetgeen nu het geval is."

18. Het LBIO deelde verzoekster bij brief van 3 april 2002 onder meer het volgende mee:

"U heeft de verschuldigde alimentatie ten behoeve van uw kinderen inmiddels voldaan. Berekend tot en met de maand maart 2002 bestaat er geen betalingsachterstand meer. Met verwijzing naar mijn brief van 15 maart 2002 zal het LBIO de inning beëindigen.

Overeenkomstig het bepaalde in de wet dient u de betaling van de alimentatie met ingang van de maand april 2002 rechtstreeks te regelen met uw dochters Y en X en met de heer W.

Y en X zijn inmiddels meerderjarig en hebben zelf recht op ontvangst van de bijdrage van u. Ik verzoek u daarvoor zorg te dragen.

De geïndexeerde bijdrage bedraagt € 99,33 per kind ten gunste van Y en X en € 89,13 ten behoeve van Z ten gunste van de heer W. per maand.

Ik heb de ontvangstgerechtigde(n) verzocht u - als u daarvan nog niet op de hoogte bent - zo spoedig mogelijk te informeren over het (post)bankrekeningnummer waarop de betalingen gestort kunnen worden door u.

Ik maak u erop attent dat u de onderhoudsbijdrage bij vooruitbetaling verschuldigd bent en deze dus op de eerste dag van de maand ontvangen moet worden door de ontvangstgerechtigde(n).

Het kan zijn dat u al een acceptgirokaart van het LBIO heeft ontvangen voor de maand april 2002. Die kunt u terzijde leggen.

Als het LBIO uw betalingen tot op heden ontving van uw werkgever/uitkeringsinstantie, heb ik deze per gelijke post verzocht om de inhoudingen op uw salaris/uitkering te staken (zie bijgaand afschrift). Heden heb ik uw werkgever telefonisch eveneens bevestigd dat het beslag beëindigd dient te worden. Overigens verzocht ik uw werkgever reeds op 15 maart schriftelijk en op 19 maart per faxbericht het beslag op uw inkomen latent te maken."

19. Bij brieven ontvangen op 10 april 2002 deelden verzoeksters dochters X en Y hun rekeningnummer aan het LBIO mee.

20. Het LBIO deelde verzoekster bij brief van 12 april 2002 het volgende mee:

"…In het vervolg op de brief van 3 april jl. van mijn bureau, bericht ik u het volgende;

Van uw kinderen X en Y kreeg ik toestemming hun rekeningnummer aan u door te geven.

Ik verzoek u de kinderalimentatie ten behoeve van X over te maken op:

Girorekeningnummer (…) t.n.v. X

Ik verzoek u de kinderalimentatie ten behoeve van Y over te maken op:

Girorekeningnummer (…) t.n.v. Y…"

21. Verzoekster deelde het LBIO bij brief van 16 april 2002 het volgende mee:

"…Op zaterdag 13 april 2002 ontving ik uw brief met daarin rekeningnummers van mijn kinderen.

Niet alleen dat dit niet de gemaakte afspraak is, maar ik kan er ook zo weinig mee.

Ik heb toch iets meer gegevens nodig dan alleen twee rekeningnummers.

Ik dien namelijk, om gelden over te maken, zie bijgaande blanco overschrijvingskaart, alle gegevens in te vullen die op een overschrijvingsformulier staan vermeld. Dus ik heb hun adres en woonplaats nodig, want zoals ik u al eerder heb geschreven weet ik niet waar zij verblijven, zij wonen geen van twee meer thuis en ik krijg geen enkele reactie op mijn schrijven naar hen.

Tevens wijs ik u erop dat er niet volgens de afspraak wordt gehandeld.

Ik heb, zowel telefonisch als schriftelijk, afgesproken dat mijn dochters vóór 1 april 2002, en dat is geen grapje, mij zouden berichten waar hun onderhoudsbijdrage naar toe kan worden gestort, anders zouden zij geen aanspraak meer kunnen maken via het LBIO. Wat schetst mijn verbazing op 13 april ontvang ik een schrijven van u met daarin 2 rekeningnummers, terwijl er is afgesproken, met mevrouw R., dat mijn dochters rechtstreeks met mij contact op zouden nemen vóór 1 april 2002, dit is niet gebeurd.

Hieruit blijkt duidelijk dat alles éénzijdig wordt bekeken.

Ik vind het teleurstellend dat ik nu weer wordt geconfronteerd met vage, onduidelijke en niet nagekomen afspraken met het LBIO…"

22. Het LBIO schreef bij brief van 24 april 2002 het volgende aan verzoekster:

"…Heden heb ik contact opgenomen met de Postbank en daar werd mij verteld dat naam en rekeningnummer voldoende zijn om geld over te boeken. Adres en woonplaats zijn niet nodig.

Het feit dat u vóór 1 april jl. geen rekeningnummers van uw kinderen heeft ontvangen, komt doordat uw kinderen niet op de hoogte zijn van uw adresgegevens. Derhalve hebben zij mijn bureau toestemming gegeven hun rekeningnummer aan u door te geven.

Inmiddels ontving ik ook van de heer W. toestemming zijn rekeningnummer door te geven.

Ik verzoek u de kinderalimentatie ten behoeve van Z over te maken op:

Girorekeningnummer (…) t.n.v. W.

Het bedrag ad € 89,13 dat door mijn bureau op 2 april jl. is ontvangen heb ik heden naar uw rekening teruggestort..."

23. Op 1 mei 2002 schreef verzoekster onder meer het volgende aan het LBIO:

"Mijn meerderjarige kinderen, sinds december 2001, weten heel goed waar ze mij kunnen vinden.

Zij weigeren om te reageren op mijn brieven, zelfs via Stichting Jeugd & Gezin heb ik getracht hen aan te schrijven (kopieën reeds in uw bezit). Uitspraak van de heer Lo. is dat hij daar niets mee te maken heeft hij moet alleen innen, zijn probleem niet.

Mijn meerderjarige kinderen vinden het wel makkelijk om uw kantoor in te schakelen en dan hebben ze nog recht op privacy ook.

De afspraak is gemaakt dat zij mij vóór 1 april 2002 zouden berichten anders zou het dossier worden gesloten. De heer Lo. weet mij te vertellen dat het dossier op 3 april 2002 is gesloten. Of toch niet want op 13 april 2002 ontvang ik weer een schrijven, dossier toch niet gesloten? Naar aanleiding van een vraag van mij over het terugstorten van geld, antwoord de heer Lo. dat ik het moet overmaken naar de 'verzorger'. Mijn reactie hierop is dat ik dit vreemd vind, want de regels van het LBIO zijn dat je een halfjaar lang het geld moet overmaken naar het LBIO en daarna weer rechtstreeks naar de 'verzorgende' ouder. Ik heb hem ook medegedeeld dat ik dan niet een brief moet gaan ontvangen waarin gedreigd wordt met opslag. Hij sprak letterlijk uit 'Ja zei hij, inderdaad dat is een dreiging', dan wordt er tenminste betaald.'.

Ik werd alleen maar bozer en bozer, al kunt u zich dit misschien niet voorstellen, omdat ik het niet uit de hand wilde laten lopen heb ik het telefoongesprek beëindigd.

Ik laat u weten dat ik al die tijd, zoals ik al vele malen heb geschreven en telefonisch heb medegedeeld aan velen van uw medewerkers, een welwillende betalende ouder ben. Die weet dat er een uitspraak ligt. Maar dat dit niet meer het discussiepunt is. Ik mag toch verwachten dat ik correct word behandeld, als ik met terechte vragen kom.

Ik laat u, voor alle duidelijkheid, weten dat ik het geld, wat mijn dochters toekomt, weer apart heb gezet totdat zij met mij contact hebben gezocht en wat uiteindelijk ook de afspraak is met het LBIO. Zij zijn nu meerderjarig en dienen contact op te nemen met de betalende ouder om afspraken te maken. Dit is niet via het LBIO."

24. Op 22 mei 2002 schreef het LBIO onder meer het volgende aan verzoekster:

"Naar uw idee heeft een medewerker van het LBIO gezegd dat uw meerderjarige kinderen zich rechtstreeks tot u moeten wenden om hun rekeningnummer aan u door te geven. Ik maak dit niet op uit de notitie van de gesprekken die u had met mijn bureau, en met name uit het gesprek van 15 maart jl. met mevrouw R. maak ik op dat juist is gesteld dat wij u niet zonder toestemming van de kinderen op de hoogte mogen brengen van de betreffende rekeningnummers. De kinderen zullen u zelf moeten benaderen voor het doorgeven van de rekeningnummer of het LBIO moeten verzoeken deze aan u door te geven. Als de kinderen u niet in kennis zouden stellen waar het geld op gestort zou moeten worden, dan zou het LBIO een volgend verzoek van de kinderen niet overnemen. Dit is u eveneens zo bericht in de brief van 15 maart 2002 (…) laatste alinea.

In de brief van 3 april jl., waarmee de incasso van de verschuldigde bijdrage daadwerkelijk werd beëindigd voor de bijdrage tot en met 31 maart 2002 hetgeen ook wel wordt gesteld als 'de zaak wordt per 31 maart 2002 gesloten', werd aangegeven dat de ontvangstgerechtigde(n) per gelijke post waren verzocht u te informeren over het bankrekeningnummer waarop u de per 1 april 2002 voor hen verschuldigde alimentatiebedragen gestort konden worden door u. In de brieven van gelijke datum aan uw meerderjarige dochters is ook opgenomen dat zij er zelf verantwoordelijk voor zijn dat u op de hoogte wordt gesteld van het rekeningnummer waarop de betalingen kunnen worden gestort. 'Uit privacyoverwegingen kan het LBIO dat niet zonder meer verstrekken. Slechts wanneer u niet over het adres van de betalingsplichtige beschikt, kunt u het LBIO schriftelijk verzoeken om uw rekeningnummer en adres aan mevrouw G. door te geven.' Blijkens de reacties die ik van u meerderjarige dochters ontving, beschikken zij niet over uw adresgegevens.

Uit het telefonisch contact wist mevrouw R. dat u van mening was dat uw dochters wel degelijk over uw adres beschikken. Het is geen taak van het LBIO om deze stellingen van uw dochters te onderzoeken. Het beleid van mijn bureau is, dat als een ontvangstgerechtigde mijn bureau verzoekt gegevens over een rekeningnummer aan de betalingsplichtige ouder door te geven, mijn bureau deze informatie doorgeeft. Mevrouw R. kan zich niet herinneren dat zij u zou hebben gezegd dat uw kinderen hun rekeningnummer niet via het LBIO aan u zouden mogen verstrekken. Dit is immers ook in strijd met het beleid van mijn bureau. Zij kan zich herinneren dat het uitgangspunt van de wet (ouders en kinderen van 18 tot 21 jaar regelen de betaling van de kinderalimentatie in principe onderling) wel is besproken, maar ontkent met klem dat is gesteld dat de kinderen zich niet via het LBIO tot u zouden mogen wenden voor het doorgeven van de rekeningnummers. Op deze wijze wordt er immers eveneens de mogelijkheid gecreëerd om te voldoen aan het uitgangspunt van de wet om de betaling van de verschuldigde kinderalimentatie onderling te regelen.

Van de afspraak dat uw kinderen u vóór 1 april jl. zouden moeten informeren blijkt niets uit het dossier. Mogelijk is in verband met de vooruitbetaling van de kinderalimentatie telefonisch besproken dat het bevorderlijk zou zijn de benodigde informatie al in maart te ontvangen, zodat de bijdrage van april daadwerkelijk vooruitbetaald zou kunnen worden. Ik kan op dit punt echter bij gebrek aan informatie geen standpunt innemen.

U heeft de kinderalimentatie tot en met 31 maart 2002 via het LBIO voldaan. De bijdrage die u met ingang van de maand april 2002 verschuldigd bent, dient u rechtstreeks aan uw meerderjarige kinderen en de heer W. (voor Z) te voldoen. U stelt zich op het standpunt dat u de bijdrage niet aan uw meerderjarige kinderen kunt overmaken als u niet beschikt over de adressen. Een van mijn medewerkers heeft telefonisch contact opgenomen met de Postbank om hieromtrent navraag te doen. Uit dit gesprek bleek, in tegenstelling tot hetgeen op overschrijfformulieren staat vermeld, dat bij een betalingsopdracht naar een Girorekeningnummer, wel de naam en het rekeningnummer, maar niet het adres van de begunstigde hoeft te worden vermeld. Ik acht het zeer juist dat mijn medewerker hieromtrent navraag heeft gedaan bij de Postbank, zodat hij u en meerdere cliënten van het LBIO nu en in de toekomst hierover juist kan informeren. U moet deze actie dan ook niet zien als een controle, maar als het vergaren van algemene informatie die met incassowerkzaamheden gepaard gaat. Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond.

Naar ik van u begrijp is het telefonisch contact met een van mijn medewerkers niet naar wens verlopen. Van telefoongesprekken worden door mijn medewerkers verslagen gemaakt indien tijdens de gesprekken door u relevante informatie wordt verstrekt of als er afspraken worden gemaakt of toezeggingen gedaan. Uit het gespreksverslag kan ik niet opmaken dat er zich tijdens het gesprek van 1 mei jl. onregelmatigheden hebben voorgedaan. Voor zover het telefoongesprek toch tot irritatie heeft geleid, bied ik u mijn verontschuldigingen aan. Het voeren van telefoongesprekken en het te woord staan van klanten door mijn medewerkers heeft mijn voortdurende aandacht. Met die reden is uw klacht met de betrokken medewerker besproken.

Ik stel vast dat u inmiddels in het bezit bent van de voor betaling van de verschuldigde kinderalimentatie vereiste informatie. U liet weten de gelden apart te hebben gezet en welwillend te zijn te betalen. Niets lijkt dan ook in de weg staan dat u de per 1 april jl. verschuldigde alimentatie per omgaande aan de gerechtigden voldoet."

25. Bij brief van 12 juni 2002 deelde het LBIO onder meer het volgende aan verzoekster mee:

"Van u ontving mijn bureau op 4 juni jl. een bedrag ad € 178,26. Heden heb ik dit bedrag naar uw rekening teruggestort."

26. Op 25 juni 2002 verzocht X het LBIO om de inning over te nemen; X stelde dat verzoekster ongeveer 2 maanden een achterstand had in betaling van de alimentatie.

27. Bij brief van 9 september 2002 schreef het LBIO onder meer het volgende aan verzoekster:

"Het LBIO heeft van de heer W. (ten behoeve van Z), X en Y een verzoek ontvangen om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De aanleiding van het verzoek is dat u uw betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt.

De bijdrage die u voor uw kinderen dient te betalen is vastgelegd in de rechterlijke uitspraak van 24 december 1996. Het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders en kinderen van 18 tot 21 jaar de betaling van deze kinderalimentatie onderling regelen. In die gevallen waarin dat moeilijkheden met zich brengt kan men een beroep doen op het LBIO. Het LBIO is een incassobureau dat op verzoek de inning van kinderalimentatie regelt.

De maandelijkse alimentatie bedraagt € 89,13 (Z) en € 99,93 per kind (X en Y) en volgens de opgave in het verzoek is er sprake van een achterstand in de betaling van € 534,78 (Z), € 599,58 (X) en € 599,58 (Y) gerekend over de periode 1 april tot en met 30 september 2002.

Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of onvolledig is. Indien de kinderalimentatie naar uw mening is voldaan verzoeken wij u dat aan te tonen aan de hand van kopieën van bank- of giroafschriften.

Als u de bijdrage niet heeft betaald verzoeken wij u het achterstallige bedrag alsnog rechtstreeks aan de heer W., X en Y over te maken.

Bewijsstukken van uw betalingen dient u binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven aan het LBIO te zenden. Indien u daarmee afdoende aantoont dat u aan uw betalingsverplichting voldoet, zal het LBIO het verzoek van de heer W., X en Y afwijzen.

Worden de bewijsstukken niet binnen de gestelde termijn ontvangen dan gaat het LBIO over tot inning van de bijdrage. De hieraan verbonden kosten worden bij u in rekening gebracht door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage."

28. Bij faxbericht van 22 september 2002 deelde verzoekster het volgende aan het LBIO mee:

"…In antwoord op uw brief van 9 september jl., die ik zaterdag 14 september 2002 pas heb ontvangen, het volgende.

Nadat ik mijn administratie heb nagekeken, klopt het inderdaad dat er achterstand is in de betaling.

Als u uw administratie had geraadpleegd, was voor u duidelijk geworden dat door de afgelopen problematiek, de gevoerde telefoongesprekken en correspondentie met het LBIO, die zowel voor als na april 2002 is gevoerd met uw kantoor, het ook niet raar is dat de betalingen niet zijn gelopen zoals ze zijn gelopen.

Ik heb een aantal keren onderhoudsbijdrage overgemaakt naar uw kantoor en wel op:

2 april 2002 een bedrag ad 89,13, 6 mei 2002 een bedrag ad 89,13; en op 4 juni 2002 een bedrag ad 178,26.

Ik heb vervolgens de volgende bedragen terugontvangen:

26 april het bedrag van 89,17 en op 17 juni het bedrag van 178,26.

Er staat bij u dus nog een bedrag ad 89,17.

Tevens en volgens afspraak met uw kantoor, met mevrouw R. heb ik niet het bedrag overgemaakt voor mijn dochters, totdat deze mij zouden benaderen. Deze reageerden niet op de, vele, verzoeken van mij en nadat er over en weer is gesproken met mevrouw R. kwamen wij, mevrouw R. en ik, tot de conclusie dat er niet te praten was met betrokkenen en dat het beter was dat ik het gehele bedrag zou overmaken. Want het LBIO staat daar nu eenmaal voor om voor de ontvangen betrokkenen op te treden en de betalende de stuipen op het lijf te jagen, wat overigens nergens voor nodig is als er normaal kan worden gecommuniceerd, maar ik weet, ondertussen, dat u zich daar niets van aantrekt en ook niet interesseert, maar dat terzijde.

Vanaf het moment dat ik met mevrouw R. heb gesproken, in juni 2002, (met u heb ik dit in mei gedaan, ik verwijs naar de brief van 1 mei 2002, aan de heer Ba.), is het moment geweest dat ik de onderhoudsbijdrage weer over heb gemaakt naar de heer W., in overleg c.q. afspraak met mevrouw R., ik heb hier overigens getuigen van, die dit voor mij, indien nodig, willen bevestigen.

Betalingen zijn gedaan op 1 juli 2002, 1 augustus 2002, 1 september 2002 en nu komt oktober er weer aan.

Maandelijks wordt er een bedrag overgemaakt van € 288,99 naar W.

Het klopt dus dat er nu nog een bedrag openstaat van totaal, 3 x € 288,99 = € 866,97.

Ik kan dit bedrag (door privé omstandigheden) nu niet in 1 x overmaken, maar ben uiteraard bereid om dit over te maken in een termijn van 3 maanden.

Ik ga er ook van uit dat dit geen probleem is, want hij wacht ook weer, 6 maanden, om u in te schakelen i.p.v. om met mij contact te zoeken om het een en ander te bespreken op een normale manier, nee hij schakelt u liever in om mij zo uit de weg te gaan, ik noem dit misbruiken van een overheidsinstelling.

Ik zal de volgende 2 maanden 577,98, (2 x 288,99 oktober + 1 x achterstand, november + 1 x achterstand) en 1 x 488,85 (1 x december + 1 x 199,82 (= 288,99 - 89,17)) overmaken naar W. en verzoek u het bedrag ad 89,17, wat nog bij u staat, rechtstreeks naar hem overmaakt.

Alsmede verzoek ik u vriendelijk maar dringend om W. duidelijk te maken dat hij ook contact met mij kan opnemen en niet uw kantoor te misbruiken zodat u zich bezig kunt houden met personen die inderdaad niet willen betalen en waar uw kantoor terecht in handelt.

Ik zal u, nadat ik de achterstand volledig heb betaald, dit is in december, kopieën sturen, zodat u ook kunt zien dat alles keurig is betaald, want ervaring leert mij dat ik alles moet bewijzen en betrokkenen niet. Ik doel op uw zinsnede 'De aanleiding van het verzoek is dat u uw betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt'. Wat de aanleiding is interesseert u namelijk helemaal niets, dat blijkt ook nu weer terwijl ik daar een, terechte, verklaring voor heb gezien bovenstaande en wat er in het verleden heeft afgespeeld…"

29. Op 24 september 2002 verzochten X en Y het LBIO om de inning over te nemen.

30. Het LBIO deelde verzoekster bij brief van 23 oktober 2002 het volgende mee:

"…Naar aanleiding van uw brief van 22 september jl., bericht ik u het volgende:

Bij mijn bureau staat geen bedrag meer ad € 89,17. Op 6 mei jl. heeft mijn bureau namelijk geen bedrag ad € 89,13 van u ontvangen.

Voorts kan ik u meedelen dat er volgens mijn collega, mevrouw R., geen afspraak met u is gemaakt dat u de kinderalimentatie voor alle drie de kinderen aan de heer W. zou overmaken. Ik verwijs u hiervoor naar de brief van 22 mei jl. van mijn bureau.

Aangezien u geen kinderalimentatie heeft overgemaakt op de rekeningnummers van X en Y, ben ik genoodzaakt de inning over te nemen. Hierover ontvangt u binnenkort bericht. De rekeningnummers zijn namelijk op 12 april jl. schriftelijk door mijn bureau aan u doorgegeven.

Van de heer W. ontving ik inmiddels bericht dat de achterstallige kinderalimentatie ten behoeve van Z is voldaan. Tevens heb ik hem verzocht de teveel betaalde kinderalimentatie aan u terug te storten..."

31. Bij brief van 25 oktober 2002 deelde het LBIO onder meer het volgende mee aan verzoekster:

"In vervolg op de u toegezonden brief van 9 september jl. bericht ik u dat u niet of onvoldoende heeft aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage aan Y en X heeft betaald.

Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor Y en X over de hieronder nader vermelde periode aan het LBIO te voldoen. Daarvan wordt niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen. Mocht u desondanks alsnog rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde betalen, dan bent u over die betalingen toch opslagkosten aan het LBIO verschuldigd.

Op grond van de rechterlijke beslissing van 24 december 1996 bent u thans een bedrag van € 199,86 per maand verschuldigd. Daarbij wordt u op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van € 19,99 per maand. Uw lopende maandelijkse verplichting bedraagt dus nu € 219,85.

De bijdrage bent u steeds bij vooruitbetaling verschuldigd, zodat deze op de eerste dag van de maand waarvoor de alimentatie is bestemd door het LBIO ontvangen moet zijn.

Over de periode van 1 april 2002 tot en met 30 november 2002 bereken ik een achterstand in uw betalingen van € 1598,88 aan alimentatie plus € 159,92 aan opslag, is in totaal € 1758,80. Ik verzoek u met klem om dit bedrag per omgaande naar de postbankrekening van het LBIO over te maken onder vermelding van 'ons zaaknummer'.

Indien betaling ineens niet mogelijk is, kan het LBIO vooralsnog akkoord gaan met een betalingsregeling van € 445,08 per maand onder voorbehoud dat de ontvangstgerechtigde hiertegen geen bezwaar aantekent. Voor betaling conform voornoemde regeling is een eerste acceptgirokaart bijgevoegd. Indien binnen 10 dagen na dagtekening geen betaling is ontvangen, dan zal het LBIO zonder verdere aankondiging overgaan tot incassomaatregelen.

Conform de wet zal de inning door het LBIO pas worden beëindigd nadat u tenminste 12 maanden regelmatig, dat wil zeggen iedere maand, aan het LBIO heeft betaald, waarbij de achterstand dan geheel aangezuiverd moet zijn én alle kosten voldaan moeten zijn. Vervolgens wordt van u verwacht dat u aansluitend de betaling van de volgende termijnen rechtstreeks aan de rechthebbende bij vooruitbetaling voldoet.

Uw onderhoudsverplichting als zodanig loopt door tot de 21-jarige leeftijd van het kind. Vanaf de18-jarige leeftijd heeft het kind zelf recht op ontvangst van de bijdrage."

32. Verzoekster schreef op 29 oktober 2002 het volgende aan het LBIO:

"…Ik ontvang een bericht van de heer Lo. dat ik niet of onvoldoende heb aangetoond dat de betalingen voor mijn kinderen door mij zijn gedaan. Ik ben van mening dat ik toch gepoogd heb om aan te tonen dat de betalingen wel degelijk zijn gedaan. Ik heb alleen de betreffende overgemaakte bedragen gekopieerd en naar u gefaxt. Ik heb thans kopietjes gemaakt van de betreffende afschriften en ik hoop daarmee voldoende aangetoond te hebben dat de betalingen door mij zijn voldaan.

Terugkomend op de opmerking dat ik sinds april 2002 aan Y en X rechtstreeks het bedrag dien over te maken nog even het volgende. Met mevrouw R. is telefonisch overeengekomen dat ik het volledige bedrag zou blijven overmaken aan de heer W. om reden dat de giro na mijn opgave van rekeningnummers van Y en X dit niet accepteert, (zie bijlage 1). De Giro wil het volledige adres erbij. Aangezien ik niet over de adres(sen) beschik ben ik gewoon, zoals overeengekomen met mevrouw R. zoals ik net al opmerkte, de bedragen blijven overmaken.

Op 23 oktober krijg ik van u een brief waarin staat dat mevrouw R. van niets weet. Hierover wil ik opmerken dat twee collega's van mij zich het telefoongesprek en de daarin gemaakte afspraak nog wel kunnen herinneren. Mevrouw R. heeft meer aan haar hoofd, dat begrijp ik maar ik snap niet dat er in een zaak dan geen telefoonnotities worden gemaakt. U zal begrijpen dat ik me vasthoud aan de door jullie met mij gemaakte afspraken en/ of toezeggingen. Tenslotte ben ik niet voor niets de bedragen blijven overmaken aan de heer W., zoals afgesproken.

Dat de heer Lo. vervolgens 2 dagen later op 25 oktober wederom een brief stuurt waarin de heer Lo. stelt dat de heer Lo. tot inning zal overgaan is wel erg snel. Kans om te reageren krijg ik nauwelijks en de heer Lo. geeft mij de indruk dat u absoluut niet openstaat voor de door mij aangevoerde argumenten. Ik leg de heer Lo. uit dat ik heb betaald. Hiervoor verwijs ik u naar mijn schrijven van 22 september jl.

U stelt een aantal keren in uw brieven dat het LBIO niet kan beoordelen in hoeverre informatie juist of onvolledig is. Ik wil opmerken dat de informatie die u van mij heeft, juist is. Ik maak mijn verschuldigde bedragen over, heb gevraagd of het rechtstreeks kon, kan alleen als de giro de adressen krijgt van X en Y. Die krijg ik niet. Ik spreek vervolgens mevrouw R., die gaat telefonisch akkoord met betaling aan de heer W., omdat verondersteld mag worden dat toch beide dochters nog woonachtig zijn op zijn adres.

Door mij is enige achterstand opgelopen omdat ik op verzoek ook nog tussentijds aan uw bureau heb moeten overmaken. Deze bedragen zijn, zoals u kunt zien in de afschriften aan u tweemaal overgemaakt en slechts éénmaal teruggestort. Ik mis dus nog een bedrag van 89,13 euro. Dit is o.a. de reden dat ik thans een achterstand heb opgelopen. Zoals u ziet, ik ben tot medewerking bereid, doe wat me gevraagd wordt en vind nu wel dat ik onheus word bejegend door u, nu wordt gesteld in uw schrijven van 25 oktober jl. dat u tot inning overgaat verhoogd met opslag. Dit is behoorlijk wrang als u toch weet dat ik de heer W. de volledige bedragen overmaak en hij, als hij z'n administratie goed beheert ook tot de ontdekking moet zijn gekomen dat het alimentatiebedrag voor één kind toch wel erg veel is. Hij ontvangt toch maandelijks voor drie kinderen alimentatie. De teveel betaalde alimentatie zou door hem dus aan Y, X en Z gegeven moeten worden. Hieruit kunt u de conclusie trekken dat geen van drieën meer op zijn adres wonen en hij het geld dat ik maandelijks overmaak gewoon gebruikt en niet aan hen gireert.

Nogmaals ik wil dat het geld daar terechtkomt waar het hoort. Ik ervaar thans dat ik door hem, m'n dochters, waarvan ik onvoldoende adresgegevens heb, en uw bureau die mijn probleem m.b.t. het overmaken van het geld naar de juiste rekening(en) en allerlei mondelinge andere afspraken die dit doorkruisen, niet (willen) begrijpen.

Mijn voorstel en/of verzoek is, stel mij in de gelegenheid dit mondeling toe te lichten en een goede afspraak c.q. regeling te treffen. Ik ben bereid naar uw kantoor te komen of misschien wilt u met mij contact opnemen. Ik wil in ieder geval schoon schip maken in deze zaak: (…) Verleen mij tot die tijd uitstel van het betalen van opslag, dit zou onterecht zijn. Ik heb immers steeds betaald en wil nu met u een doeltreffende oplossing…"

33. Het LBIO deelde bij brief van 7 november 2002 het volgende aan verzoekster mee:

"…Met dit bericht bevestig ik de ontvangst van uw brief van 29 oktober 2002.

Uw brief zal worden afgehandeld in het kader van de formele klachtafhandeling zoals geregeld in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

De beantwoording van uw brief kunt u binnen zes weken tegemoet zien.

Indien u uw klacht mondeling wilt toelichten, dan kunt u telefonisch contact opnemen met bovenvermeld nummer. Indien dit telefonisch 'horen' niet voldoende blijkt te zijn, kan een afspraak worden gemaakt om u in de gelegenheid te stellen uw klacht op ons kantoor mondeling nader toe te lichten. Een afspraak kunt u tijdens het telefoongesprek maken. U kunt er ook schriftelijk om verzoeken. In het laatste geval verzoek ik u zo spoedig mogelijk te reageren..."

34. Op 11 november 2002 schreef het LBIO onder meer het volgende aan verzoekster:

"In ons telefoongesprek van 11 november 2002 heeft u te kennen gegeven er prijs op te stellen uw klacht mondeling te willen toelichten.

In verband hiermee nodig ik u uit om te verschijnen voor de hoorzitting op 14 november 2002 om 10.30."

35. Op 10 december 2002 ontving het LBIO een schrijven d.d. 5 december 2002 van de kinderen X en Y. X en Y wilden tot hun 21ste jaar aanspraak maken op alimentatie en gaven geen toestemming om hun adres aan verzoekster door te geven.

36. Bij brief van 19 februari 2003 schreef het LBIO onder meer het volgende aan verzoekster:

"Uit het verslag van de hoorzitting van jl. 14 november 2002, waarvan u bijgevoegd een kopie toezend, maak ik op dat er met u een aantal afspraken zijn gemaakt.

Naar aanleiding van dat verslag bericht ik u thans het volgende:

van de heer W. zijn geen gelden retour ontvangen;

uw beide meerderjarige kinderen lieten mijn bureau weten tot hun 21ste jaar aanspraak te willen blijven maken op de kinderalimentatie en verlenen mijn bureau geen toestemming u van hun adressen te voorzien;

er werden nog geen betalingsbewijzen van u ontvangen betreffende betalingen gedaan na 1 december 2002.

In de hoop deze zaak af te kunnen ronden, verzoek ik u mij dringend te voorzien van voornoemde betalingsbewijzen.

Mag ik binnen 14 dagen na heden van u vernemen? Een portvrije retourenvelop werd hiertoe bijgevoegd. Indien uw reactie achterwege blijft zal ik de behandeling van uw klacht afronden op basis van de thans bekende feiten."

37. Als bijlage bij de brief van 19 februari 2003 was het verslag gevoegd van de hoorzitting op 14 november 2002:

"Verslag hoorzitting d.d. 14 november 2002.

Verslag van de hoorcommissie Awb betreffende de klacht, ingediend door mevrouw G. (zaaknummer:110019337).

Aanwezig:

Namens de commissie:

De heer mr. K., voorzitter;

Mevrouw mr. Ve., secretaris;

Namens eiser/klager;

Mevrouw G.

1. Opening:

De voorzitter opent de hoorzitting en stelt de aanwezigen aan elkaar voor.

De voorzitter legt uit dat de klacht zal worden behandeld conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

Is de klager het niet eens met het door de directeur geformuleerde standpunt dan staat de weg naar de Nationale ombudsman open.

2. Toelichting op de klacht:

Mevrouw G. heeft op 29 oktober 2002 een klachtbrief geschreven (met daarbij alle betalingsbewijzen). Als toelichting op die brief geeft zij aan dat zij wel degelijk wil betalen en ook betaald heeft. Dat ze het geld voor de 2 oudste dochters (18+) op hun rekening wil storten maar dat het niet kan zonder de adressen. De Postbank schrijft het niet over. Op advies van mevrouw R. heeft zij het geld aan de heer W. (vader) overgemaakt. Hiermee zou zij loonbeslag voorkomen. Van dit telefoongesprek zijn getuigen. Volgens mevrouw G. stort W. het geld niet door aan zijn 2 oudste dochters. Zij wil weten wat er met het geld gebeurt.

Voorts heeft mevrouw G. een klacht over de LBIO medewerker Lo.

Onbeschoft gedrag aan de telefoon (hier zijn ook getuigen van).

Kwetsend taalgebruik.

Verstrekken van onjuiste informatie (verzinsels) over de verblijfplaats van haar kinderen.

3. Reactie van het LBIO:

Het LBIO heeft zich aan de wettelijke taken te houden en kan niet als bemiddelaar optreden dan wel onderzoeken of gelden op de juiste wijze worden besteed. Het LBIO heeft begrip voor haar situatie en ziet ook de problematiek ten aanzien van de 2 oudste dochters. Maar zij hebben te kennen gegeven het geld op hun eigen rekening te willen hebben en bezwaar te hebben dat de adresgegevens aan mevrouw G. worden doorgegeven. Het geld moet dus ook op hun rekening worden gestort en daar heeft mevrouw G. niet aan voldaan. Het is, navraag gedaan bij de Postbank, mogelijk geld over te maken zonder daarbij een adres te vermelden.

Zoals in eerdere correspondentie vermeld, kan mevrouw R. haar advies, telefonisch gedaan niet herinneren. Er is in ons systeem ook geen telefoonnotitie aanwezig.

Omdat er toch door mevrouw G. bedragen aan de heer W. zijn betaald, wil het LBIO een overzicht maken van hetgeen de heer W. te veel heeft ontvangen. Tevens zal het LBIO hem een brief sturen met het verzoek het teveel ontvangen geld te retourneren. Tevens zal het LBIO de 2 oudste dochters aanschrijven met de vraag of zij nog aanspraak willen maken op het geld (door moeder aan vader betaald) en of er bezwaar is de adressen aan mevrouw G. door te geven.

Indien de dochters toch aanspraak willen maken op het geld en de heer W. retourneert het geld niet dan zal mevrouw G. toch opnieuw moeten betalen. Hiervoor krijgt zij dan een nieuwe '14 dagen' brief van het LBIO.

Ten aanzien van haar klacht over de heer Lo. het volgende. Deze klacht staat niet als zodanig vermeld in haar klachtbrief van 29 oktober 2002 toch meent de hoorcommissie dat het zal worden meegenomen in de afhandeling van de klacht. Hiervoor zal het afdelingshoofd worden ingeschakeld.

Met mevrouw G. zijn tijdens het gesprek de volgende afspraken gemaakt:

Betaling gedaan door mevrouw G. van 6 mei 2002 achterhalen.

Acties voor eventueel loonbeslag en vordering opslagkosten worden voorlopig stilgelegd.

Voorlopig wordt het versturen van acceptgiro's aan mevrouw G. gestopt.

Het LBIO stuurt de 18+ kinderen een brief of adres mag worden vrijgegeven en of de vordering door moet gaan. En er wordt een brief aan W. gestuurd met verzoek te veel overgemaakt geld terug te storten.

Mevrouw G. zal vanaf december 2002 niet meer aan W. (OG) voor Z betalen i.v.m. te beziene verrekening van te veel betaalde kinderalimentatie. (afhankelijk van uitkomst punt 4) a. Als terugbetaling te veel betaald geld door W. aan G. niet lukt, ontvangt mevrouw. eerst van ons weer een 14 dagen brief. b. Mevrouw G. betaalt v.a. december 2002 rechtstreeks aan 18+. Stuurt daarvan ook bewijzen aan LBIO. Indien giro betaling zonder adres niet accepteert dan stuurt zij het LBIO daar een kopie van.

4. Sluiting:

Niets meer aan de orde zijnde geeft de voorzitter aan dat de commissie voldoende geïnformeerd is, geeft aan dat, gelet op de gemaakte afspraken met mevrouw G., de beantwoording en beslissing van de klacht tot nadere orde wordt opgeschort en sluit de hoorzitting."

38. Verzoekster schreef het LBIO op 2 maart 2003 het volgende:

"…Middels dit schrijven laat ik u weten dat het mij niet lukt, in de door u gestelde termijn, te reageren.

Bij voorbaat laat ik u weten dat ik keurig betaal.

Dit zal u duidelijk worden in mijn schrijven, die ik u binnen afzienbare tijd stuur…"

39. Het LBIO deelde verzoekster op 26 maart 2003 onder meer het volgende:

"In reactie op uw brief van 2 maart 2003 en in vervolg op mijn schrijven van 19 februari 2003, verzoek ik u mij zo spoedig mogelijk van nadere bewijsstukken te voorzien.

Wanneer uw reactie binnen 1 week na heden uitblijft, zal mijn bureau overgaan tot executiemaatregelen en zal de achterstand worden gebaseerd op de thans beschikbare informatie. Via uw dochters ontving ik reeds enige informatie, hoewel (mogelijk) niet de volledige informatie.

Mag ik binnen 1 week van u vernemen?"

40. Verzoekster schreef het LBIO bij brief van 1 april 2003 onder meer het volgende:

"Op zaterdag 29 maart 2003 ontvang ik uit uw naam een brief gedateerd 26 maart 2003.

U stelt dat ik (binnen) één week "bewijzen" moet sturen inzake bovengenoemde zaak.

Zoals ik u eerder, brief van 2 maart 2003, heb laten weten dat ik dit zal doen. Ik kom mijn afspraken, zoals ik altijd doe, na.

Hierbij dus, wederom mijn "bewijzen" van betaling.

Ik wil het volgende opmerken, wederom wordt een dreiging geuit door uw bureau die onnodig is in mijn ogen. Ik heb u immers keurig laten weten dat ik u nog nader zou berichten.

Ik heb alle recht om dit te zeggen omdat uw bureau zelf in gebreke blijft en niet de afspraken nakomt die zijn afgesproken.

Ik moet (wederom) maanden lang wachten op een brief, n.a.v. een gesprek op uw bureau en waarin ik alles heb moeten blootleggen om met bewijzen te komen.

Vervolgens zou ik bericht krijgen, binnen zes weken, anders zou het dossier worden gesloten. Alles behalve dat."

41. Naar aanleiding van verzoeksters klacht schreef het LBIO op 13 mei 2003 onder meer het volgende:

"U klaagt erover dat mijn bureau op 25 oktober 2002 de inning van de door u verschuldigde kinderalimentatie voor X en Y heeft overgenomen, terwijl mijn medewerkster mevrouw R. u toestemming zou hebben verleend de kinderalimentatie ten behoeve van de meerderjarige jeugdigen X en Y aan de heer W. over te maken, omdat u, naar u stelt, niet rechtstreeks aan hen uw betaling kon verrichten. U wilt hierom dan ook de wettelijke opslagkosten niet voldoen.

Op 14 november 2002 heeft er ten kantore van het LBIO een hoorzitting plaatsgevonden. Het verslag daarvan zond ik u reeds op 19 februari 2003 toe met enkele mededelingen over de toenmalige stand van zaken. Overigens treft u hierbij het verslag van de hoorzitting nogmaals aan.

Uit het verslag volgt dat mevrouw R. zich niets kan herinneren van de eventueel door haar gedane toezegging. U had uw betalingen voor de beide meerderjarige jeugdigen feitelijk aan hen moeten verrichten. Er staat vast dat er op 25 oktober 2002 een achterstand in de betaling van de kinderalimentatie bestond voor de eerdergenoemde jeugdigen en dat hierom de inning rechtmatig is overgenomen. Hierom bent u mijn bureau feitelijk de wettelijke opslagkosten verschuldigd. In zoverre is uw klacht ongegrond.

Nu zijn er ten tijde van de hoorzittingen een aantal afwijkende afspraken met u gemaakt die onder andere inhouden dat u vanaf december 2002 de betalingen rechtstreeks aan uw beide eerdergenoemde dochters zou voldoen. Hieraan hebt u blijkens de door mij ontvangen berichten inderdaad voldaan.

Het LBIO heeft de heer W. gevraagd de aan hem teveel betaalde kinderalimentatie terug te betalen. De heer W. heeft niet voldaan aan dit verzoek. Dit heeft tot gevolg dat X en Y niet de verschuldigde kinderalimentatie hebben ontvangen en dat een achterstand in de betaling van kinderalimentatie aan uw dochters X en Y moet worden geconstateerd. Conform hetgeen hierover is besproken tijdens de hoorzitting op 14 november 2002 zal het LBIO u een verzoek zenden om alsnog binnen 14 dagen deze geconstateerde achterstand aan X en Y te voldoen en deze betaling binnen drie weken aan mijn bureau aan te tonen.

Indien u aan dat verzoek voldoet zal mijn bureau haar bemiddeling (zonder doorberekening van opslagkosten) staken. Voor de volledigheid merk ik op dat hiermee wordt gehandeld conform de afspraken gemaakt tijdens de hoorzitting op 14 november 2002.

Indien u naar aanleiding van deze brief van mening blijft dat mijn bureau u tekort doet, dan kunt u daarover klagen bij de Nationale ombudsman."

42. Het LBIO schreef op 13 mei 2003 ook een andere brief aan verzoekster. In deze tweede brief die ook op 13 mei 2003 is gedateerd, deelde het LBIO onder meer het volgende aan verzoekster:

"Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft van de jeugdigen Y en X een verzoek ontvangen om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De aanleiding voor dit verzoek is het feit dat u volgens die jeugdigen uw betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt.

De bijdrage die u voor uw kinderen dient te betalen is vastgelegd in de rechterlijke uitspraak van 24 december 1996. Het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders en hun kinderen van 18 tot 21 jaar de betaling van deze kinderalimentatie onderling regelen. Als de betalingsplichtige ouder zijn/haar verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, kan de ontvangstgerechtigde ouder het LBIO verzoeken de inning van de kinderalimentatie op zich te nemen.

De maandelijkse alimentatie bedraagt € 83,95 inmiddels door de wettelijke indexering verhoogd tot € 103,83.

Uitgaande van de ons bekende gegevens berekenen wij een achterstand die als volgt is opgebouwd:

Verschuldigd aan alimentatie aan genoemde jeugdigen (ingaande 4 december 2001):

Periode Bedrag

december 2001 172,58 (28/31 * 95,53 * 2 kinderen)

februari 2002 t/m december 2002 2398,32 (12* 99,93 * 2 kinderen)

januari 2003 t/m mei 2003 1038,30 (5 * 103,83 * 2 kinderen)

Totaal verschuldigd € 3609,20

Aan de beide kinderen betaald

Datum Bedrag

door LBIO aan uw kinderen doorbetaald:

8 april 2002 (Y) 386,08

8 april 2002 (X) 386,08

n.a.v. de hoorzitting door u rechtstreeks aan de beide jeugdigen voldaan:

4 december 2002 (Y) 99,91

4 december 2002 (X) 99,91

25 februari 2003 (X) 103,83

25 februari 2003 (X) 103,83

25 februari 2003 (X) 103,83

25 februari 2003 (Y) 103,83

3 maart 2003 (Y) 103,83

3 maart 2003 (X) 103,83

1 april 2003 (Y) 103,83

1 april 2003 (X) 103,83

5 mei 2003 (Y) 103,83

5 mei 2003 (X) 103,83

Totaal betaald aan voornoemde jeugdigen € 2010,28

Totaal nog te betalen tot en met mei 2003 € 1598,92

waarvan te betalen aan Y: €  903,29

waarvan te betalen aan X: €  695,63

Indien de kinderalimentatie naar uw mening geheel of gedeeltelijk is voldaan verzoeken wij u dat aan te tonen aan de hand van kopieën van bankrekeningafschriften.

Als u de bijdrage niet hebt betaald verzoeken wij u de beide achterstallige bedragen alsnog binnen 14 dagen rechtstreeks aan de beide jeugdigen over te maken.

Bewijsstukken van uw betalingen dient u binnen 21 dagen na dagtekening van dit schrijven aan het LBIO te zenden. Indien u daarmee afdoende aantoont dat u aan uw betalingsverplichting voldoet, zal het LBIO het verzoek afwijzen.

Ontvangt het LBIO de bewijsstukken niet binnen de gestelde termijn, dan gaan wij over tot inning van de bijdrage. De hieraan verbonden kosten worden bij u in rekening gebracht door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage. De opslag bedraagt 10% op de achterstand met een minimum van € 11,34. Over de maandelijks te betalen bijdrage wordt eveneens een opslag van 10% met een minimum van € 11,34 berekend."

43. Verzoekster deelde bij brief van 19 mei 2003 het volgende mee aan het LBIO:

"Hierbij deel ik u mede dat ik een klacht indien tegen de wijze van afdoening en bezwaar aanteken tegen het gestelde in uw brief van 13 mei 2003.

Tevens wil ik u in herinnering brengen dat ik een nog onbeantwoorde klacht heb lopen tegen uw medewerker, de heer Lo.

Uw brief de datum 13 mei 2003;

Ten eerste vind ik het zeer onzorgvuldig van uw collega, mevrouw R., dat zij zich niets kan herinneren van de door haar gedane toezegging. Ten tijde dat de betalingsregeling werd getroffen is mij door haar telefonisch medegedeeld dat ik het verschuldigde bedrag vooralsnog op de rekening van de heer W. kon overmaken omdat ik niet in het bezit was van de adressen van mijn kinderen en de miscommunicatie hierover die bestond, omdat de Postbank mij over het al dan niet verstrekken van gegevens onjuist had ingelicht, naar aanleiding waarvan mevrouw R. tot deze 'tijdelijke' oplossing besloot, omdat er anders (weer) loonbeslag zou worden gelegd. Ook een foutje uwerzijds, hetgeen door uw instantie is rechtgezet, maar het leed was mij al wel weer aangedaan. Mijn naam is bekend bij mijn werkgever als u begrijpt wat ik bedoel en ten onrechte!

Geen excuus uwerzijds mogen ontvangen.

Ik dreig nu wederom de dupe te worden van een fout uwerzijds. Ik heb aan mijn betalingsverplichting voldaan en ik betreur met u dat het geld niet op de juiste plek is terechtgekomen (mijn kinderen). Overigens heb ik bij het door mij met mevrouw R. gevoerde telefoongesprek, twee collega getuigen, zoals ik u ook tijdens mijn hoorzitting reeds heb medegedeeld, die kunnen beamen dat dit tijdens het gesprek als beste oplossing gezien werd, om het bedrag te gireren aan de heer W.

Ik heb conform deze 'afspraak' gehandeld en ben per ommegaande gaan betalen.

Ten tweede merk ik op dat onder punt 3 in het verslag van de hoorzitting d.d. 14 november 2002 in uw reactie u aangeeft dat er helemaal geen telefoonnotitie is van mijn gesprek met mevrouw R. Dit geeft temeer aan, dat het te denken geeft hoe serieus met mijn verzoeken en de daaruit voortvloeiende mondelinge toezeggingen wordt omgegaan. Gelet op het feit dat er geen notitie is gemaakt, verbaast het mij niet dat mevrouw R. zich details niet kan herinneren. Ik neem aan dat haar cliëntenbestand dusdanig groot is dat zij zich onmogelijk alle details van individuele cliënten kan herinneren, maar het is echter voor mij wel een detail dat in deze zaak van cruciaal belang is.

Ten derde merk ik op dat u in uw zelfde reactie aangeeft dat u het 'te veel' betaalde geld wilt verhalen bij de heer W. en geeft u daarmee mij de indruk dat u uw inspanning wilt aanwenden om het geld dat, overigens na overleg met mevrouw R. overgemaakt is aan de heer W. (toch abusievelijk blijkt achteraf) en niet aan de kinderen, alsnog te laten retourneren dan wel aan de kinderen te laten toekomen door de heer W. De reden dat de heer W. mogelijk niet heeft gereageerd kan gelegen zijn in het feit dat het bedrag dat u verzocht heeft aan hem te retourneren aan mij (of via uw kantoor), niet juist is. (zie bijlage)

Ten slotte merk ik op dat u in uw brief van 13 mei jl. slechts de opmerking maakt dat u de heer W. heeft verzocht de kinderalimentatie terug te betalen en dat hij hieraan niet heeft voldaan.

Meer meldt u hier niet over, alleen de mededeling dat ik alsnog aan mijn verplichtingen moet voldoen binnen 14 dagen en u noemt daarbij een bedrag van € 1598,92, hetgeen blijkt uit de telling op pagina 2. Echter u suggereert dat ik dit totaal nog te betalen heb over de periode tot en met mei 2003. Ik maak sinds 4 december 2002 de verschuldigde bedragen over aan mijn kinderen. De betalingsachterstand waar u het over heeft betreft in mijn beleving de periode: april 2002 t/m november 2002 voor twee van mijn kinderen. Per kind is dit een bedrag van € 99,93 = € 799,44 per kind.

Echter ik heb aan de heer W. overgemaakt een bedrag van € 1444,95 en een bedrag van € 577,98. Dit laatste bedrag heeft de heer W. geretourneerd in november 2002, met als reden op de overschrijving door hem vermeld; te veel betaald.

Echter de uitleg rond de betalingen voert te ver om nog overzichtelijk te zijn. Ik verwijs u graag naar de door mij bijgevoegde betalingsspecificatie.

Ik spreek mijn zorg uit over het feit dat thans mogelijk een achterstand aan het ontstaan is in de betalingen aan Z, mijn jongste dochter. Sinds december 2002 maak ik aan de heer W. geen geldelijk bijdrage in de onderhoudskosten meer over. De reden hiervoor is dat u in uw verslag d.d. 14 november 2002, onder punt 5 van de met mij gemaakte afspraken, aangeeft dat de betalingen niet meer aan de heer W. hoeven plaats te vinden. Niet dan nadat terugbetaling heeft plaatsgehad kan ik immers weer zorgdragen voor betaling. U stelt echter in hetzelfde verslag dat ik een zgn. 14 dagen brief ontvang als terugbetaling niet lukt. Dit is mij in de hoorzitting niet medegedeeld en verneem ik uit een verslag van 14 november 2002, waarvan ik het verslag ontving op 20 februari jl.

Concreet betekent dit dat ik de dupe word van de volgende feiten:

Het ontbreken van een deugdelijke telefoonnotitie van het gesprek tussen mij en mevrouw R.

Dat van de heer W. geen reactie op uw verzoek is ontvangen, dit betekent dat ik een bedrag van € 999,30 te veel heb betaald (zie bijlage/betalingsspecificatie) op verzoek van het LBIO, waarvan ik nu mag aannemen dat dit in verkeerde handen is terechtgekomen.

U wederom van mij vraagt een bedrag (de volgens u opgelopen achterstand) te voldoen binnen 14 dagen, hetgeen voor mij een zeer moeilijke opgave word omdat ik thans niet over dit geld beschik en onvoldoende uitsluitsel van u hebt over de afdoening van deze kwestie.

Is dit een eerlijke gang van zaken? U herinnert zich een afspraak niet en vervolgens krijgt u het ook niet voor elkaar om het geld terug te vorderen, een inspanning die u toch bent aangegaan, en vervolgens krijg ik de mededeling om maar even snel te betalen. Tevens heeft de heer K. van uw organisatie mij toegezegd, mijn kinderen en de heer W. een schrijven te sturen met daarin het dringende verzoek om binnen 14 dagen te reageren. Ik heb niet eens de bevestiging ontvangen of de brieven überhaupt zijn verzonden door u. Kortom er zijn beloften gedaan door u, waarop ik geen zicht heb op de ontwikkeling en uitkomst. Er zijn fouten gemaakt door u, zoals het onterecht loonbeslag leggen, het hebben van gedeelten van door mij gedane betalingen waarvan een tijdlang werd beweerd dat uw organisatie hiervan niet in het bezit was. Later werd dit wel door u gegireerd enz. enz. Begrijpt u dat voor mij de zaak steeds gecompliceerder wordt? Er worden verkeerde data en bedragen gehanteerd. Voor mij reden temeer om u vriendelijk doch dringend te verzoeken deze zaak nog eens serieus te bekijken. Niets is me liever op dit moment dan met uw organisatie schoon schip te maken. Ik ben de ontwikkelingen via en met jullie meer dan zat.

Vast staat dat het er thans naar uitziet dat ik per saldo € 999,30 kwijt ben, mede door uw toedoen. Ik vind dit getuigen van onbehoorlijk bestuur en wens dat hier op een menswaardige manier door u naar gekeken wordt. Ik heb alles gedaan wat binnen mijn vermogen lag.

Heb de bereidheid gehad om te betalen en dit ook daadwerkelijk uitgevoerd.

Ik verzoek u dan ook nogmaals kritisch naar deze zaak te kijken en vraag hierbij tevens uitstel van betaling."

44. Verzoekster schreef het LBIO bij brief van 10 juli 2003 onder meer het volgende:

"Eind juni word ik geconfronteerd met een loonbeslag, gedaan door uw kantoor. Op dit moment loopt er een klacht tegen de wijze van afdoening en heb ik bezwaar aangetekend tegen het gestelde in uw brief van 13 mei 2003.

(…)

Zoals ik eerder meldde, word ik eind juni geconfronteerd met loonbeslag. Dit was voor mij een totale verrassing. Ik heb immers nog geen reactie van uw kantoor op mijn brief ontvangen van 19 mei jl. waarin ik wederom heb verzocht om een oplossing.

(…)

Ik ben bereid, zoals ik ook wederom in mijn brief heb geschreven, te betalen wat ik nog verschuldigd ben. Dit bedraagt € 599,58 (Zie ook mijn berekening).

(…)

Inmiddels heb ik vernomen dat er beslag is gelegd voor een bedrag van meer dan € 2100. Graag wil ik weten waaruit dit bedrag is opgebouwd, betaal immers maandelijks de onderhoudskosten van mijn kinderen."

45. Het LBIO deelde verzoeksters werkgever bij brief van 11 juni 2003 mee dat het LBIO beslag legde op verzoeksters loon. Het LBIO verzocht de werkgever om de ingehouden gelden over te maken op de rekening van het LBIO. In ieder geval totdat de werkgever nader bericht van het LBIO ontving.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt LBIO

1. Het LBIO reageerde bij brief van 3 december 2003 onder meer als volgt op de klacht:

"Ter beoordeling van de klacht heb ik, alsmede mijn medewerkster mevrouw R., het dossier bestudeerd, op basis waarvan ik u het volgende bericht.

Mijn medewerkster R. heeft met name aangaande de klachtgronden onder 3, 5 en 6 op 24 oktober 2003 een verklaring opgesteld, die u hierbij gevoegd aantreft. Overigens verwijs ik u hieromtrent ook naar mijn schrijven van 18 augustus 2003 onder punt 1 en 2.

Ad 1)

Het incasso waaraan wordt gerefereerd was gebaseerd op het feit dat mijn bureau op 20 april 2001 een verzoek om inning van de kinderalimentatie ontving van de heer W., haar ex-echtgenoot. Op 6 juli 2001 respectievelijk op 10 juli 2001 (i.v.m. gewijzigd adres van mevrouw G.) werd mevrouw G. verzocht de sedert 1 februari 2001 ontstane betalingsachterstand alsnog binnen 14 dagen aan de heer W. te voldoen en mijn bureau hiervan bewijsstukken te overleggen. Indien de bewijsstukken niet op tijd zouden zijn ontvangen, dan zou mijn bureau de inning overnemen. De hieraan verbonden (opslag)kosten zouden bij mevrouw G. in rekening worden gebracht. Op 9 juli 2001 belde mevrouw G. hierover naar mijn bureau. Blijkens een telefoonnotitie van dat gesprek gaf ze aan dat er een afspraak zou zijn dat ze niet meer hoefde te betalen, maar gaf ze tevens aan er al rekening mee te hebben gehouden en gelden te hebben gereserveerd. Op 26 juli 2001 verzocht zij telefonisch, alsmede schriftelijk, om 14 dagen respectievelijk 21 dagen uitstel. Zij zou binnen die termijn tot betaling overgaan of wellicht een verzoekschrift tot wijziging van de kinderalimentatie indienen. Op 21 november 2001 werd, na het uitblijven van enige verdere reactie dan wel betaling van mevrouw G., de inning rechtmatig overgenomen, waarover zij per diezelfde datum bericht heeft ontvangen. Op 25 november 2001 zond mevrouw G. mijn bureau een brief waarin zij aangaf het niet eens te zijn met de overname van de inning. Hierop kreeg zij op 27 februari 2002 een reactie van mijn bureau. Op diezelfde datum zond mijn bureau loonbeslagformulieren naar haar werkgever. Mevrouw G. stelt wel dat zij meermalen schriftelijk de bereidheid tot betaling had aangegeven, maar tevens had aangegeven waarom zij dat niet direct aan haar ex-echtgenoot wilde overmaken. Voor de overname van de inning per 21 november 2001 heeft mijn bureau echter geenszins enige schriftelijke uiting van mevrouw G. ontvangen omtrent de redenen van het niet betalen van de kinderalimentatie. Wél is dit besproken in het telefoongesprek van 9 juli 2001 zoals uit de aantekeningen van dat gesprek blijkt. Hierin geeft zij echter ook aan de gelden desondanks wel te hebben gereserveerd.

Naar aanleiding van het gelegde loonbeslag, op grond waarvan zij begin maart 2002 telefonisch heeft geklaagd bij het LBIO, ontving mijn bureau op 1 maart 2002 een tweetal kopieën van brieven van mevrouw G. van 12 augustus 2001 en 22 november 2001, waarmee zij meende aan te tonen dat zij toestemming had voorlopig geen betalingen te verrichten aan de heer W., omdat er nog een 'onderzoek' door het LBIO zou worden ingesteld. Beide brieven hadden het LBIO echter niet eerder bereikt. Op 12 maart 2002 heeft mijn stafmedewerkster mevrouw R. vervolgens contact met haar opgenomen, en is men overeengekomen dat mevrouw G. de achterstand (gerekend t/m 31 maart 2002) ineens aan het LBIO zou voldoen, en mijn bureau de opslagkosten in dat geval zou laten vallen. Dit werd haar op 15 maart 2002 schriftelijk bevestigd. Aan de werkgever werd per diezelfde datum verzocht het beslag latent te maken. Op 19 maart 2002 deelde mevrouw G. mijn bureau mede dat de eerste inhouding op haar salaris inmiddels toch al had plaatsgevonden. Daarom zond ik de werkgever diezelfde dag nog een fax, na telefonisch contact daarover met de werkgever, met daarbij een kopie van mijn schrijven van 15 maart 2002 betreffende het latent maken van het loonbeslag.

Gezien het vorenstaande werd het beslag rechtmatig gelegd en werd het beslag, kort nadat er overeenstemming was bereikt tussen mevrouw G. en mevrouw R. aan de werkgever verzocht het beslag latent te maken. Het is hierom dat niet gesteld kan worden dat het beslag te laat werd opgeheven. Deze klachtgrond acht ik hierom ongegrond.

Ad 2)

Deze klachtgrond is zeer algemeen gesteld. Ik zou het op prijs stellen als deze klachtgrond nader wordt gepreciseerd.

Ik kan niet constateren dat mijn bureau 'diverse malen' aan mevrouw G. heeft medegedeeld dat zij onvoldoende heeft aangetoond betalingen te hebben verricht, terwijl de betalingsbewijzen al door mevrouw G. zouden zijn overlegd.

Wel is op de hoorzitting van 14 november 2002 gebleken dat de betaling van mevrouw G. van 6 mei 2002 abusievelijk onjuist was verwerkt, ondanks dat zij in de brief van 22 september 2002 had aangegeven deze betaling aan het LBIO te hebben overgemaakt (zonder bewijsstukken te hebben meegezonden). Dit werd diezelfde dag echter nog gecorrigeerd. Voor zover de klacht ziet op dat feit is de klacht gegrond.

Voor zover deze klachtgrond mede ziet op mijn schrijven van 19 februari 2003, acht ik deze klachtgrond ongegrond, omdat van de zijde van mevrouw G. voor die datum geen betaalbewijzen van betalingen gedaan na 1 december 2002 werden ontvangen. In haar brief van 2 maart 2003 berichtte zij mij die bewijzen binnen afzienbare tijd te sturen. Mijn bureau moest haar op 26 maart 2003 wederom om genoemde informatie verzoeken, waarna mijn bureau de gevraagde informatie eerst op 1 april 2003 ontving.

Ad 3)

Deze klachtgrond is eerder aan de orde gekomen in de klacht van 1 mei 2002. In mijn antwoord hierop van 22 mei 2002, onder A, ben ik op deze kwestie reeds ingegaan. Ik verzoek u dat antwoord als hier ingelast en herhaald te beschouwen. Overigens verwijs ik u wat dit betreft ook naar de verklaring van mevrouw R. hierover van 24 oktober jl. Ook deze klachtgrond acht ik ongegrond.

Ad 4)

Ook deze kwestie is aan de orde gekomen in de klacht van 1 mei 2002 en mijn beantwoording van 22 mei 2002, onder B. Ik wijs u er nogmaals op dat mijn medewerker slechts heeft getracht algemene informatie van de Postbank te krijgen aangaande de noodzaak om op een overschrijvingskaart benevens het rekeningnummer van de begunstigde ook het adres van de begunstigde vermeld moest worden. De privacy werd niet geschonden nu in algemene zin informatie bij de Postbank werd ingewonnen, zonder daarbij de naam van klager te noemen of details aangaande het dossier met de Postbank uit te wisselen. Ook deze klacht acht ik ongegrond.

Ad 5 en 6)

Deze kwestie is reeds eerder aan de orde gekomen in mijn brieven van 13 mei 2003 en 18 augustus 2003. In die laatste brief werd door mijn bureau nogmaals een toelichting hierop gegeven c.q. de klacht weerlegd. De verklaring van mevrouw R. hieromtrent acht ik helder. Ook deze beide klachtgronden acht ik hierom ongegrond.

Ad 7)

De betaling van 4 juni 2002 ad € 178,26 werd door mijn bureau op 6 juni 2002 verwerkt en destijds automatisch op een tussenrekening gezet, aangezien mijn bureau op dat moment geen achterstand meer in haar administratie had openstaan ten gunste van de beide meerderjarige kinderen of de heer W. De zaak was immers tot en met maart 2002 afgerekend en mijn bureau had feitelijk geen bemoeienis meer met de zaak. Mevrouw G. was op de hoogte dat zij de bijdrage sedert 1 april 2002 wederom rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigden diende te voldoen. Derhalve acht ik het logisch dat genoemd bedrag aan klaagster werd geretourneerd.

Op 22 mei 2002 had ik weliswaar wederom een verzoek om incasso ontvangen van de heer W. wat betreft de sedert april 2002 ontstane betalingsachterstand voor de minderjarige Z, maar dat had op 4 respectievelijk 6 juni nog niet geleid tot een aanschrijving aan mevrouw W. hierover. De beide meerderjarige dochters zonden mijn bureau op 19 juni 2002 respectievelijk 24 juni 2002 een nieuw verzoek om overname van de inning. Eerst op 9 september 2002 werd door mijn bureau een nieuw verzoek aan mevrouw G. gericht om de sedert 1 april 2002 ontstane achterstand alsnog binnen 14 dagen aan de ontvangstgerechtigden te voldoen en mijn bureau hiervan bewijsstukken te overleggen.

Gezien het hiervoor gestelde acht ik het niet onjuist dat mijn bureau op 14 juni 2003 de betaling van € 178,26 aan haar retourneerde. Ook deze klachtgrond acht ik ongegrond.

Ad 8)

In de beide brieven van 13 mei 2003 is klaagster, conform hetgeen werd afgesproken in de hoorzitting van 14 november 2002, alsnog in de gelegenheid gesteld om de toenmalige betalingsachterstand alsnog binnen 14 dagen aan haar beide meerderjarige dochters te voldoen en mijn bureau binnen 21 dagen van bewijsstukken hierover te voorzien, zonder dat mijn bureau het incasso verder ter hand zou nemen en haar de opslagkosten zou doorberekenen. Op dit verzoek ontving mijn bureau geen enkele reactie, weshalve op 11 juni 2003 rechtmatig beslag werd gelegd op het inkomen van mevrouw G. Ook deze klachtgrond acht ik ongegrond."

2. Als bijlage bij de reactie van het LBIO van 3 december 2003 was gevoegd de reactie van de betrokken ambtenaar R. Deze reactie, gedateerd 24 oktober 2003, hield het volgende in:

"…Volgens de brief van de Nationale ombudsman ontkent het LBIO dat mevrouw G. met een medewerkster van het LBIO een mondelinge afspraak had dat zij het volledige bedrag ten behoeve van haar dochters zou overmaken op het rekeningnummer van haar ex-echtgenoot, nu zij niet over de adressen van haar twee dochters beschikt die niet bij haar ex-echtgenoot woonachtig zijn. Het LBIO beschikt niet over een telefoonnotitie van deze vermeende afspraak. De betreffende onderdelen van de brief van de Nationale ombudsman van 22 augustus 2003 beantwoord ik als volgt:

Op 12 maart 2002 sprak ik mevrouw G. voor het eerst telefonisch. Ik belde mevrouw G. op haar verzoek, naar aanleiding van het door mijn bureau gelegde loonbeslag. Zij gaf in dat gesprek te kennen het niet eens te zijn met het loonbeslag. Zij liet weten wel te willen betalen voor haar kinderen, maar niet aan de heer W. Y en X, die inmiddels ouder dan 18 jaar waren, woonden niet meer bij de heer W. en zij zouden werken. Het jongste kind, Z, woonde door een uithuisplaatsing ook niet meer bij de heer W. Ik vertelde mevrouw G. dat de heer W. kinderalimentatie van haar mag vragen zolang hij de voogdij heeft over de kinderen. Voor Y en X tot het bereiken van hun 18de verjaardag (4 december 2001) en voor het jongste kind was mevrouw G. de alimentatie aan de heer W. verschuldigd. Mevrouw G. gaf daarop duidelijk te kennen het daar niet mee eens te zijn, maar in te zien dat ze moest gaan procederen om haar gelijk te krijgen. Mevrouw G. gaf tijdens het gesprek vaker aan dat zij welwillend was om te betalen, maar dat zij het onterecht vond dat dat aan de vader moest, die er niets van besteedde voor de kinderen.

Mevrouw G. liet weten dat zij het verschuldigde bedrag in één keer kon voldoen en dat ook wilde na mijn uitleg dat zij niet anders kon omdat vader in zijn recht stond. Zij betaalde echter met tegenzin. Ik sprak met mevrouw G. af dat ik de achterstand ten behoeve van de 2 oudste kinderen tot hun 18de verjaardag zou berekenen. Op dat moment hadden deze kinderen nog niet aangegeven dat zij na hun 18de verjaardag aanspraak zouden blijven maken op de door mevrouw G. verschuldigde kinderalimentatie. Voor Z berekende ik dan de bijdrage tot en met 31 maart 2002 (het einde van de toen lopende maand) ten gunste van de heer W.

Mevrouw G. zou de bijdrage via een acceptgirokaart aan ons voldoen, in welk geval er geen opslagkosten berekend zouden worden. Mevrouw G. ging hiermee akkoord.

Vervolgens belde ik mevrouw G. op 15 maart 2002 nogmaals, omdat Y en X nu toch inning via het LBIO wensten na het bereiken van de 18-jarige leeftijd. Het leek mij juist mevrouw hierover te informeren, gezien onze eerdere afspraak over het opstellen van de berekening tot hun 18de verjaardag. Ik legde mevrouw G. uit dat, ook als de kinderen werken, zij nog behoefte konden hebben aan de kinderalimentatie maar dat het LBIO daar geen onderzoek naar deed. De alimentatie bleef in dat geval wel verschuldigd. Mevrouw G. liet weten dat zij meende dat de heer W. achter deze verklaringen zat, maar dat zij niet voornemens was te gaan procederen tegen haar kinderen. Zij was bereid te betalen.

Ik sprak met mevrouw G. af dat ik uit zou rekenen wat mevrouw G. aan de heer W. verschuldigd was en wat zij aan Y en X diende te voldoen. Zij zou een achterstandsspecificatie zonder opslagkosten van mij ontvangen en een acceptgirokaart voor het totale bedrag. Het LBIO zou de achterstand eenmalig aan de ontvangstgerechtigden doorbetalen, waarna wij de zaak zouden sluiten.

Ik liet mevrouw G. weten dat het LBIO zonder voorafgaande toestemming van de ontvangstgerechtigden niet zomaar de bankrekeningnummers van Y en X aan mevrouw mocht verstrekken. Y en X moesten mevrouw G. dus zelf benaderen voor het doorgeven van de rekeningnummers of zij moesten het LBIO verzoeken deze nummers aan mevrouw G. door te geven. Ik liet mevrouw G. weten dat het LBIO een volgend verzoek van de kinderen niet over zou nemen als Y en X mevrouw G. niet in kennis zouden stellen waar het geld op gestort moet worden. Ik lichtte mevrouw G. per gelijke post conform bovenstaande schriftelijk in.

De bijdrage tot en met 31 maart 2002 werd correct door mijn bureau ontvangen, waarna ik op 3 april 2002 mevrouw G. schriftelijk berichtte dat het LBIO het dossier zou sluiten. Mevrouw G. diende de alimentatiebetalingen in het vervolg ten behoeve van Y en X aan henzelf te betalen, en de bijdrage ten behoeve van Z aan de heer W. Ik schreef aan de ontvangstgerechtigden eveneens op 3 april 2002 dat het dossier gesloten zou worden per 31 maart 2002, en dat zij per 1 april 2002 de bijdrage rechtstreeks van mevrouw G. dienden te gaan ontvangen. In dergelijke 'eindebrieven' aan ontvangstgerechtigden staat standaard vermeld:

'Ik maak u erop attent dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat de betalingsplichtige op de hoogte wordt gesteld van het (post)bankrekeningnummer waarop de betalingen kunnen worden gestort. Uit privacy-overwegingen kan het LBIO dat niet zonder meer verstrekken. Slechts wanneer u niet over het adres van de betalingsplichtige beschikt, kunt u het LBIO schriftelijk verzoeken om uw rekeningnummer en adres aan mevrouw G. door te geven. Ik wijs u erop dat het LBIO een nieuw verzoek tot inning van u omdat er opnieuw achterstand in de betalingen is ontstaan, niet zal honoreren als blijkt dat u de betalingsplichtige niet heeft geïnformeerd over de wijze waarop kan worden betaald.'

Y en X reageerden vervolgens per separate brief naar mijn bureau dat zij niet over het adres van mevrouw G. beschikten en dat zij daarom het LBIO vroegen hun rekeningnummers aan mevrouw G. door te geven. Vervolgens werd mevrouw G. op 12 april 2002 (…) schriftelijk geïnformeerd over de bankrekeningnummers van Y en X.

Uit het faxbericht van 16 april 2002 maak ik op dat mevrouw G. het gesprek met mij van 15 maart 2002 heeft geïnterpreteerd als dat Y en X vóór 1 april 2002 hun rekeningnummers aan mevrouw G. hadden moeten verstrekken, bij gebreke waarvan zij het LBIO niet meer zouden mogen inschakelen. Dit is niet alleen strijdig met hetgeen ik in het telefoongesprek van 15 maart 2002 heb gezegd, maar tevens strijdig met de wet, het beleid van het LBIO en de brief die ik naar aanleiding van het telefonische contact aan mevrouw G. zond op 15 maart 2002. Voorts schrijft mevrouw G. "...terwijl is afgesproken, met mevrouw R., dat mijn dochters rechtstreeks met mij contact op zouden nemen vóór 1 april 2002...." Ik ontken met nadruk deze afspraak te hebben gemaakt, nu ik nimmer afspraken kan maken voor anderen. Ik zou de dochters immers nooit kunnen of willen dwingen contact op te nemen met mevrouw; ik zou het de kinderen hooguit hebben kunnen verzoeken. Een dergelijk verzoek is vrijblijvend, om welke reden ik de door mevrouw G. vermelde afspraak nooit heb kunnen maken.

De reden dat het LBIO niet beschikt over een telefoonnotitie van deze vermeende afspraak is dat het gesprek zoals mevrouw G. suggereert nimmer heeft plaatsgevonden. Ik betreur het dat mevrouw de van mijn kant goed bedoelde interventie, om de kwestie tot een goed einde te brengen, onjuist heeft opgepakt..."

D. Reactie verzoekster

Op 15 januari 2004 reageerde verzoekster onder meer als volgt:

"Ad 1.

Er wordt gesuggereerd halverwege het tekstblok dat ik tijdens mijn telefonisch onderhoud met het bureau op 9 juli gezegd zou hebben dat ik niet meer voornemens was te betalen. Dit ontken ik ten stelligste. Sterker nog ik heb altijd aangegeven de bereidheid te hebben om te betalen. Niet voor niets had ik hiervoor geld gereserveerd. Ik wilde alleen een afspraak maken om het geld anders dan de door hen voorgestelde keuze te gireren. Concreet; niet naar mijn ex. de heer W. maar rechtstreeks naar mijn kinderen, om reden dat geen van mijn drie kinderen op dat moment nog bij hem woonachtig waren.

NB. 1 kind uit huis geplaatst, 1 kind vrijwillig is gaan samenwonen en 1 kind uit huis gezet door vader.

Reden om te handelen zoals ik heb gehandeld en het verzoek toentertijd heb gedaan om een andere betalingswijze te treffen is mede gelegen in het feit dat een instantie als het LBIO aan geloofwaardigheid inboet op het moment dat ik bijna elke brief die ik ontvang, beëindigd zie worden met de volgende frase:

'Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of onvolledig is'. In de tijd dat bovenstaande zich afspeelde omstreeks 2001 koppelde ik daar automatisch aan vast dat het LBIO niet over de volledige of juiste informatie beschikte na het lezen van zo'n zinsnede. Dat geeft toch te denken? Althans werd ik daar onzeker door.

Overigens heb ik al mijn telefoongesprekken (ook bovenstaande op 9 juli 2001) met het bureau gevoerd vanuit het kantoor van één van mijn direct leidinggevenden, waarvan één of beiden steeds getuige is(zijn) geweest van de inhoud van alle gesprekken. Eén van hen nog steeds bij mij op locatie werkzaam heeft zich bereid verklaard om voor mij te getuigen als twijfel bestaat aan hetgeen ik beweer omdat dit in tegenspraak is met de bewering van het LBIO.

Op 12 augustus 2001 heb ik een brief gestuurd naar mevrouw V. waarin ik nogmaals uiteenzet waarom ik gestopt was met betalen. Een kopiebrief, hierna te noemen kopiebrief nr. 4, is reeds in uw bezit.

Tevens (wederom) dat ik bereid was om de onderhoudskosten naar het LBIO te willen overmaken, maar dit was niet mogelijk, kreeg ik te verstaan.

Ik had immers inmiddels de onderhoudskosten apart op een rekening laten plaatsen.

Betekent ook dat ik nooit/niet kan hebben gezegd dat ik niet hoefde te betalen want waarom zet ik de onderhoudskosten dan apart op een rekening?

Tevens staat er in mijn brief (kopiebrief nr. 4) het verzoek mijnerzijds om zo snel mogelijk tot een afdoende oplossing te komen.

In de tweede alinea geeft het LBIO de reactie dat zij geen van de brieven hebben ontvangen in 2001. Dit bevreemd mij ten zeerste. Ze boden immers excuses aan voor de late reactie op mijn brief van 25 november 2001, die zij omschrijven als een brief van 21 november 2001 en vervolgens als een brief van 22 november 2001.

Het is als volgt gegaan:

Eind november ontvang ik een schrijven van het LBIO, gedateerd 21 november, (kopiebrief nr. 5 ).

Ik reageer hierop op 25 november 2001 (kopiebrief nr. 7), waarin ik ook vraag om uitstel van betaling totdat ik een reactie heb gehad van het LBIO.

Deze reactie kwam eind februari, gedateerd op 27 februari 2002, (kopiebrief nr. 16) met een excuus voor de late beantwoording van mijn brief van 21 november 2001.

Deze brief bestaat niet. Ik heb namelijk nooit een brief, gedateerd 21 november 2001, geschreven noch gestuurd. Het LBIO is nu echt in de war. De enige brieven die ik heb gestuurd dateren van 12 augustus 2001 en van 25 november 2001.

Onzorgvuldigheid ten top.

De zinsnede, in de 2e alinea, waar staat dat ik meende aan te tonen dat er toestemming zou zijn voorlopig even geen actie te ondernemen in casu geen betalingen te verrichten maakte ik op uit de toezegging die in beide gevallen telefonisch zijn gedaan door mevr. V. en waaraan ik in de brief van 12 augustus 2001 (kopiebrief nr. 4) en de brief van 25 november 2001 (2e alinea bijna onderaan) refereer. In de laatste brief refereer ik aan de telefonische toezegging dat zij eerst onderzoek verricht naar omstandigheden en situatie van mijn kinderen. Ik trek hieruit logischerwijs de conclusie dat bij het LBIO kennelijk twijfels zijn over de wijze van financiële tegemoetkoming aan de kinderen of verzorgers op dat moment. Ik onderneem dus niets. Er wordt immers een onderzoek opgestart?!

Volledigheidshalve verwijs ik u tevens naar mijn kopiebrieven reeds in uw bezit nr. 6 en 6a.

Mijn oudste kinderen werden begin december 2001, 18 jaar. Ik heb in september 2001 mijn dochters geschreven met het verzoek contact met mij op te nemen. Hierop kreeg ik geen reactie. Vervolgens heb ik, via Stichting Jeugd en Gezin, een brief naar mijn kinderen gezonden met nogmaals het verzoek om mij hun rekeningnummers te geven i.v.m. het bereiken van hun 18 jarige leeftijd. Ook op deze brief heb ik geen reactie ontvangen. Ik geef hier dus mee aan dat ik alle inspanningen heb verricht om mijn kinderen te bewegen tot een reactie omdat ik hiertoe ook de plicht had gelet op het feit dat zij de 18 jarige leeftijd bereikten. Overigens is het LBIO op de hoogte hiervan, maar ongevoelig.

Er wordt in de 2e alinea van ad 1 gesuggereerd dat ertussen 1 maart 2002 en 12 maart niets meer is gebeurd. Het tegendeel is waar;

Het onderstaande doet zich in deze periode voor:

Naar aanleiding van mijn telefonisch onderhoud op 1 maart 2002, na ontvangst van de brief van 27 februari 2002, sprak ik de heer Dr. (zie mijn brief van 20 mei 2003 aan de Nationale ombudsman) die mij meedeelde dat er loonbeslag was gelegd.

Later, op 12 maart, werd ik teruggebeld omdat ik had 'gedreigd' met de Nationale ombudsman.

Tevens staat in de 2e alinea dat ik op 19 maart 2002 gebeld zou hebben over een inhouding op mijn salaris. Ik heb op die datum nog geen salaris, dus ik kan niet gebeld hebben op 19 maart.

Ad 2 (1e en 2e alinea).

Ik heb het over de diverse brieven en telefoongesprekken, van diverse medewerkers van het LBIO, die mij steeds sommeerden om aan te tonen dat ik wel degelijk aan het betalen was. Dat is in mijn klacht nader gepreciseerd.

Het is dus niet altijd schriftelijk gebeurd maar heeft ook steeds telefonisch plaatsgevonden. De betreffende stukken zijn naar mevrouw B., de secretaresse van de heer Ba., directeur van het LBIO, toegezonden.

Tevens is, tijdens dat laatste telefonische gesprek, welk echter halverwege door de heer L. is overgenomen vanwege mijn emotionele reactie op dat moment, toegezegd door mevrouw B. dat zij persoonlijk contact zou opnemen vóór 8 maart met de heer L., hierna zou de heer L. namelijk met vakantie gaan.

Er is echter, tot op heden, nog nooit gereageerd.

Ad 2 (1e en 2e alinea).

Waar het LBIO zich beroept op het ongegrond verklaren van een gedeelte van de klachtgrond wil ik het volgende opmerken.

Op 2 maart 2003 heb ik een verzoek gedaan om uitstel van het aantonen van mijn betalingen die wel plaatsvonden. (kopiebrief nr. 39)

Reden hiervoor lag in het feit dat ik op vakantie was en niet zo snel al mijn betalingsbewijzen voorhanden had, gekopieerd en vervolgens verstuurd.

Ik ontvang een antwoord d.d. 26 maart 2003, met de boodschap om binnen een week alsnog aan het verzoek te voldoen. (kopiebrief nr. 40)

In mijn brief van 1 april 2003 (kopiebrief nr. 42) kunt u opmaken dat ik wederom mijn 'bewijzen' van betaling opstuur. Dit wederom betekent concreet dat ik al eerder, echter zonder begeleidend schrijven, de betalingsbewijzen had verstuurd in december 2002, zoals overeengekomen met de heer K., tijdens mijn bezoek op 14 november 2002 bij het LBIO in Gouda.

Het lijkt er op dat ik slachtoffer word van de administratieve chaos en/of archiveringssystemen van het LBIO, daar waar de bewering wordt geuit dat zij pas eerst op 1 april 2003 de gevraagde informatie ontvingen. Nonsens!

Ad 3./Ad 4

De onderhoudskosten moeten worden betaald op de eerste van de maand, 1 april 2003 in dit geval, ik had geen rekeningnummers op 1 april 2003. Deze werden mij op 12 april pas toegezonden door het LBIO. Echter de benodigde gegevens die de Postbank als verplichte velden hanteert in de overschrijvingskaarten, zoals adres van begunstigde(n), ontbraken. Het gireren rechtstreeks aan mijn dochters, was voor mij dus nog steeds niet mogelijk. De bewuste brief zal ik als bijlage 1 bijvoegen, is waarschijnlijk niet in uw bezit.

Ad 5/6

Tijdens mijn telefoongesprek wat ik hierover heb gehad met mevrouw R. heeft zij na mij te hebben aangehoord het volgende geadviseerd:

'U kunt het beste blijven doorgaan met betalen aan de heer W., zolang u niet over de girorekeningnummers van uw dochters beschikt. Ik heb nl. ook nog geen reactie van uw dochters ontvangen en zal hierover nogmaals rappelleren', of woorden van gelijke strekking. Bij dit telefoongesprek is mijn leidinggevende de heer Kl. aanwezig geweest die dit zal kunnen bevestigen.

Vanaf dat moment verkeerde ik in de veronderstelling een mondelinge toezegging te hebben om de alimentatie aan hem te blijven gireren anders zou er alsnog loonbeslag worden gelegd. Ik verwijs u naar kopiebrief nr. 18 d.d. 15 maart 2002 en kopiebrief nr. 21 d.d. 3 april 2002 die hierover zeer duidelijk zijn hoe ik vervolgens te werk moet gaan. Onder andere; dat mijn kinderen zelf moeten zorg dragen voor de benodigde informatie, dat ik zelf een betalingsregeling moet treffen en dat als ik niet voor 1 april in kennis gesteld zou worden door mijn kinderen of het LBIO, over het feit waar naar toe de alimentatie diende te worden overgemaakt, zij geen gehoor zouden geven aan een volgend incassoverzoek. Dit is zoals u inmiddels weet, wel gebeurd terwijl ik niet tijdig over de vereiste gegevens beschikte. Het had dus niet gehonoreerd mogen worden.

Ad 6.

Dat het LBIO vervolgens aanvoert dat mevrouw R. ten tijde van het telefoongesprek, dat ik met haar voerde, geen notities maakt over afspraken die ik met haar maak, geeft te denken en kan niet op mij worden afgewenteld.

Wellicht ten overvloede, ik heb een getuige die, terwijl de telefoon op de speaker stond, heeft meegeluisterd.

Het bevreemdt mij ten zeerste dat daar waar sprake was van het ontbreken van de benodigde telefoonnotities, ineens een schriftelijke verklaring gedateerd 24 oktober 2003, door mij wordt aangetroffen als bijlage bij uw brief van 8 december 2003.

Waar overigens de eerste zin al niet klopt. Zij belde mij niet op mijn verzoek, ik belde naar het LBIO! In eerste instantie op 8 maart, omdat er nog steeds niet was teruggebeld, met mijn klacht en de mededeling mijn zaak voor te leggen aan de Nationale ombudsman.

Hierop werd ik en niet op mijn verzoek, op 12 maart teruggebeld door mevrouw R. Het geheel is echter doorspekt van tegenstrijdigheden en verwrongen info enz. en eenzijdig belicht zodat ik het beperk tot bovenstaande opmerking. In mijn optiek heeft mevrouw R. moeite gehad om op 24 oktober 2003 nog een aantal gesprekken, gevoerd in maart van 2002, 18 maanden later, op juiste wijze te reproduceren.

Begrijpelijk, ik ben slechts één van de vele 'cliënten', maar het is zeer onzorgvuldig!

Ad 7.

Ik begrijp de omschrijving van het LBIO niet. Ik heb geklaagd over het feit, dat het LBIO ontkende dat ik nog een tegoed had van € 89,17. (kopiebrief nr. 30 alinea 3 en 4.) Volgens mijn administratie zou dit nog moeten worden teruggestort, omdat ik immers begonnen was met gireren aan het LBIO en zij dit steeds aan mij terugbetaalden. Hierdoor is op een gegeven moment het verschil van bovenstaand bedrag ontstaan. Hetgeen zij overigens in eerste instantie ontkende en later toch mijn gelijk bevestigden en dit bedrag alsnog hebben gegireerd.

Echter de terugbetaling van een bedrag dat ik eerder op 4 juni 2002 ter grootte van € 178,26 had gegireerd is door mij ook terugontvangen, daar klaag ik ook niet over en klopt dus ook niet Het was bovenstaand bedrag van € 89,17 waar ik het over heb. Hier wordt echter door het LBIO in de klachtweerlegging niet over gerept.

Wederom een verkeerde interpretatie van zaken door het LBIO.

Ad 7 (2e alinea).

Als aanvulling schrijf ik u dat ik wel degelijk de kosten heb overgemaakt, ook aangetoond. Alsmede dat ik de ontstane achterstand, door alle onduidelijkheden, in 3 termijnen zou betalen. (kopiebrief nr. 30, alinea 6 & 7).

Ad 7 (3e alinea).

Ik begrijp absoluut niet wat met deze reactie wordt bedoeld of gesuggereerd. In mijn beleving een loze opmerking.

Ad 8.

Ik vind het nog steeds onterecht dat het LBIO tot loonbeslag is overgegaan.

Zij verlangden alsnog het voldoen van een achterstand aan mijn kinderen terwijl ik gewoon doorbetaald heb aan de heer W., mijn ex-echtgenoot tot 1 december 2002. Dit heb ik afdoende aangetoond tijdens de hoorzitting en had verwacht, en dat verzoek heb ik te kennen gegeven of ze hem wilde verzoeken, de onderhoudskosten over te maken naar de kinderen die hij had ontvangen, gedurende de periode dat ik hem ben blijven gireren. Tenslotte woonden de kinderen (toch) bij hem.

De toezegging om een dergelijk verzoek te richten aan hem is door het LBIO gedaan. Dit heeft echter geen resultaat opgeleverd. Conclusie: ik heb hem betaald en moet over eenzelfde periode, omdat dit wordt gezien als een niet ontvangen achterstand aan de kinderen, opnieuw betalen. Dit keer wel aan de kinderen. Dit is behoorlijk wrang. Hij heeft tot op heden nooit de door mij teveel betaalde alimentatie, terugbetaald. Ik heb hiertoe geen incasso-opdracht laten uitgaan, gelet op de kosten die dit met zich zou meebrengen.

Als laatste wil ik nog opmerken dat ik 10 december 2003 een brief ontvang van het LBIO met een antwoord op mijn brieven van 28 augustus en 27 oktober 2003, met daarin tevens een opsomming van alle kosten."

E. Reactie LBIO

Op 19 april 2004 reageerde het LBIO onder meer als volgt:

"Ad 1)

Mevrouw G. klaagde in de brief die ik op 25 augustus 2003 ontving over het feit dat het LBIO in februari 2002 is overgegaan tot het leggen van loonbeslag en té laat tot intrekking ervan.

Verzoekster stelt vele malen haar bereidheid tot betalen en de reden waarom zij niet direct aan haar ex-echtgenoot geld wilde overmaken kenbaar te hebben gemaakt.

In mijn schrijven van 3 december 2003 heb ik mijn visie terzake van deze klachtgrond weergegeven. In het schrijven van mevrouw G. van 15 januari 2004 stelt zij dat mijn bureau zou suggereren dat mevrouw G. in het telefonische onderhoud op 9 juli gezegd zou hebben dat zij niet langer voornemens was te betalen.

Het LBIO heeft in de brief van 3 december 2003 niet gesuggereerd dat mevrouw G. niet meer voornemens was te betalen. De notitie van 9 juli 2001 luidt als volgt (letterlijk): 'bp-mdr is het niet eens met de brief, er was afgesproken, omdat de kinderen niet meer bij de vader wonen, eentje is uit huis geplaatst en de andere 2 studeren en werken, dat zij niet meer hoefde te betalen, ze had er al rekening mee gehouden en zij heeft de gelden gereserveerd. Maar ze vindt het niet eerlijk dat hij nu na 6 maanden alsnog weer aanspraak wenst te maken, haar verwezen naar de rechtbank.' Gezien voornoemde tekst van de telefoonnotitie blijkt daaruit inderdaad geen onwil van mevrouw G. tot betaling, maar meent zij een afspraak te hebben met de ontvangstgerechtigde de heer W.

De verklaring van mevrouw G. aangaande het feit dat zij onzeker zou zijn geworden van de herhaaldelijk gebruikte frase 'Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of onvolledig is' is misplaatst omdat genoemde frase alleen in de brieven van 10 juli 2001 en 9 september 2002 is opgenomen. De genoemde frase is niet te pas en te onpas gebruikt en zeker niet in bijna elke brief die mevrouw G. ontving. De voornoemde brieven, waarin op basis van ontvangen informatie van de ontvangstgerechtigden een achterstandsberekening is opgenomen, vormden de inleiding tot een eventuele incassoprocedure via mijn bureau. De inning van achterstallige kinderalimentatie is bij wet aan het LBIO opgedragen. Artikel 1:408 BW lid 4 stelt ondubbelzinnig dat waar de ontvangstgerechtigde een achterstand in betalingen aannemelijk dient te maken, de betalingsplichtige dient te bewijzen dat die achterstand in betalingen er niet is. Het LBIO geeft hierin slechts uitvoering aan de wet. De Nationale ombudsman heeft over dit onderwerp al eerder uitspraak gedaan en stelt dat het beleid van het LBIO, om een ontvangen verzoek tot inning slechts summier te toetsen en vervolgens de alimentatieplichtige aan te schrijven, niet onjuist is. Hij geeft als reden dat het immers veel moeilijker aan te tonen is dat een bepaald bedrag niet is betaald dan aan te tonen is dat het wel is betaald. Juist om uiting te geven aan het feit dat mijn bureau slechts een summiere toetsing doet, is de gewraakte zinsnede opgenomen in de eerste aanschrijving van een betalingsplichtige. De Nationale ombudsman stelt verder dat hij zich realiseert dat het voor een alimentatieplichtige onaangenaam kan zijn geconfronteerd te worden met onterechte aanmaningen. Betrokkene krijgt echter de mogelijkheid zijn/haar zienswijze naar voren te brengen voordat het LBIO tot incasso overgaat. Ook merkt de Nationale ombudsman op dat het LBIO niet valt aan te rekenen dat een alimentatiegerechtigde onjuiste dan wel onvolledige informatie verstrekt.

Zoals verwoord in mijn schrijven van 3 december 2003 heeft mijn bureau nimmer eerder dan op 1 maart 2002 de brieven van 12 augustus 2001 en 22 november 2001 ontvangen. In de brief van 27 februari 2002 van mijn bureau werd inderdaad ten onrechte gesproken over een schrijven van mevrouw G. van 21 november 2001. Bedoeld werd het schrijven van 25 november 2001 (in reactie op het schrijven van het LBIO van 21 november 2001, vandaar de verwarring).

Overigens ontkent mevrouw G. nu een schrijven van 22 november 2001 aan het LBIO te hebben gezonden, ik citeer: 'de enige brieven die ik heb gestuurd dateren van 21 augustus 2001 en 25 november 2001' (zie haar brief van 15 januari 2004, pagina 2, regel 30) terwijl bij het schrijven van 1 maart 2002 mede een kopie werd meegezonden van de brief van 22 november 2001, zie produktie 1 bij deze brief.

In de brief van 27 februari 2002 van mijn bureau werd klaagster medegedeeld dat er geen onderzoek naar de financiële tegemoetkoming aan de kinderen of verzorgers wordt ingesteld, dit in reactie op de derde alinea uit haar brief van 25 november 2001. Uit de brief van 27 februari 2002 blijkt ook al dat de brief van 12 augustus 2001 van mevrouw G. niet werd ontvangen, dat blijkt immers uit de frase: 'In uw fax van 26 juli 2001 vraagt u om drie weken uitstel van betaling. Hierna ontving mijn bureau pas uw brief van 21 november 2001'.

Wat betreft de tweede en derde alinea op pagina 3 van de brief van mevrouw G. merk ik op dat uit mijn brief van 3 december 2003 niet blijkt dat er tussen 1 en 12 maart 2002 niets meer zou zijn gebeurd. Immers uit de tweede alinea onder ad 1 van voornoemde brief blijkt dat zij "begin maart telefonisch heeft geklaagd".

Een gesprek met de heer Dr. van rond begin maart 2003 is mij onbekend. Feitelijk is het zo dat naast de fax van mevrouw G. op 1 maart 2002 een telefoonnotitie werd aangetroffen (vermoedelijk van de hand van mevrouw B.) om de heer L. voor woensdag terug te laten bellen aangaande het loonbeslag. Aangezien mevrouw B. als directiesecretaresse niet belast is met het uitvoeren van inningswerkzaamheden, zou zij iemand anders hiervoor benaderen, en heeft zij de notitie overgedragen aan mevrouw R. Ook op 8 maart 2002 werd een telefoonnotitie gemaakt door de telefoniste. Hierin stond inderdaad dat mevrouw G. boos was over het feit dat er nog niet was teruggebeld over het loonbeslag. Zij zou nu iets via de Nationale ombudsman gaan ondernemen. Op 12 maart 2002 nam mevrouw R. contact op met mevrouw G.

Blijkens produktie 2 bij deze brief heeft mevrouw G. wel degelijk op 19 maart 2002 contact met mijn bureau gezocht aangaande de inhouding op het salaris. Ik erken dat zij op dat moment nog geen salaris voor de maand maart 2002 had ontvangen, maar de loonbeslagformulieren werden door de werkgever op 11 maart 2002 aan het LBIO geretourneerd.

Blijkens de notitie van dat gesprek, belde mevrouw G. het LBIO in de wetenschap dat de werkgever de eerste inhouding al had gedaan en verzocht zij om toestemming om dat bedrag in mindering te brengen op het overige door haar te betalen bedrag.

Ad 2)

Mevrouw G. klaagde in haar klachtbrief die ik van uw bureau ontving, over het feit dat mijn bureau haar diverse keren heeft medegedeeld dat zij voldoende heeft aangetoond dat zij betalingen heeft verricht, terwijl zij kopieën van de bewijsstukken naar het LBIO heeft gestuurd.

Zoals reeds verwoord in mijn schrijven van 3 december 2003 kan ik niet constateren dat mijn bureau mevrouw G. diverse malen gevraagd zou hebben om betalingsbewijzen, terwijl deze al in handen waren van mijn bureau. Mevrouw G. onderbouwt dit nog steeds niet.

Mevrouw G. stelt in haar brief van 1 april 2003 wel dat zij "wederom" betalingsbewijzen instuurde, feitelijk stuurde zij toen voor het eerst betalingsbewijzen aangaande de betalingen na 1 december 2002. Het wederom in genoemde brief duidt mijns inziens op het feit dat zij ook al eerder bewijsstukken had ingestuurd met betrekking tot de betalingen gedaan tot november 2002, hetgeen ik nadrukkelijk erken. Betalingsbewijzen van mevrouw G. aangaande alle betalingen na 1 december 2002 werden van haar echter eerst op 1 april 2003 ontvangen.

Blijkens mijn postregistratie werden in december 2002 geen betalingsbewijzen van mevrouw G. ontvangen, dit in tegenstelling tot haar bewering hierover.

Het merendeel van de betalingsbewijzen over de periode na 1 december 2002 tot en met maart 2003 ontving ik in maart en april 2003 van de beide meerderjarige dochters Y en X dan wel de Gemeentelijke Sociale Dienst te Heemstede van welke dienst X een bijstandsuitkering genoot. Voornoemde betalingen werden grotendeels voor ontvangst van haar brief van 1 april 2004, die mijn bureau op 4 april ontving, geboekt aan de hand van een opdracht hiertoe van mijn stafmedewerker de heer D. gedateerd 3 april 2003.

Ad 3 en 4)

Mevrouw G. klaagde erover dat mijn bureau haar heeft gesommeerd voor 1 april 2002 bedragen over te maken op de rekeningen van haar twee dochters, terwijl het LBIO verzoekster pas op 12 april 2002 op de hoogte heeft gesteld van de rekeningnummers van haar dochters.

Ook klaagde zij erover dat mijn bureau contact heeft opgenomen met de Postbank aangaande overmakingen middels een overschrijvingskaart.

Mijns inziens voegt de verklaring van mevrouw G. in de brief van 15 januari 2004 niets toe aan de discussie aangaande deze onderwerpen. Ik handhaaf mijn standpunt dan ook als verwoord in de brieven van mijn bureau van 22 mei 2002 en 3 december 2003 aangaande deze materie.

Ook op de verklaring van mevrouw R. van 24 oktober 2003 verzoek ik u acht te slaan.

Kortweg komt het erop neer dat mevrouw R. aan mevrouw G. wél heeft gezegd dat de jeugdigen haar van het bankrekeningnummer op de hoogte moesten stellen, maar hiervoor geen datum heeft gesteld als bijvoorbeeld 1 april 2002.

In het contact met de Postbank is slechts algemene informatie ingewonnen aangaande overschrijvingen via overschrijvingskaarten, waarbij niet op de specifieke zaak is ingegaan.

Getoetst werd in hoeverre het adres van de begunstigde noodzakelijk was voor het verrichten van een betaling. Dit bleek niet noodzakelijk, ondanks de verklaring van mevrouw G. hierover. Zij handhaaft haar, volgens de Postbank onjuiste, standpunt gezien de brief van 15 januari 2004 hierover nog steeds.

Ad 5 en 6)

Mevrouw G. klaagde erover dat mevrouw R. een afspraak met haar had getroffen, aangaande de betalingen aan de meerderjarige jeugdigen Y en X. Omdat zij niet beschikte over de adressen van eerdergenoemde jeugdigen, zou mevrouw R. haar toestemming hebben verleend de betalingen ten gunste van eerdergenoemde meerderjarige jeugdigen aan de heer W. te verrichten. Het LBIO zou genoemde afspraak ontkennen en evenmin beschikken over een telefoonnotitie van genoemde afspraak.

Naast hetgeen hier reeds over is verwoord in de brieven van mijn bureau van 13 mei 2003 en 18 augustus 2003 en 3 december 2003 en de verklaring hierover van mevrouw R. van 24 oktober 2003, merk ik op dat mevrouw G. sterk vasthield aan de vermeende afspraak, terwijl zij evenwel andersluidende brieven van het LBIO ontving, waarvan de eerste dus al van 12 april 2002 dateerde, ruim voor de overname van de inning (per 25 oktober 2002) van de ontstane betalingsachterstand na april 2002.

De inning met betrekking tot de vorderingen na 1 april 2002 voor Y en X werd op 25 oktober 2002 rechtmatig overgenomen:

omdat mevrouw G. ondanks het verzoek in mijn schrijven van 12 april 2002 niet tot betaling van kinderalimentatie aan de meerderjarige jeugdigen overging;

mevrouw G. ondanks het verzoek op 9 september 2002 om de achterstand in de betalingen sedert 1 april 2002 alsnog binnen 14 dagen aan de meerderjarige jeugdigen Y en X (dan wel de heer W. t.b.v. Z) te voldoen of aan te tonen dat er geen achterstand bestond, niet tot betaling aan de voornoemde jeugdigen overging.

Mevrouw G. geeft in haar brief van 15 januari 2004 aan dat de afgelegde verklaring van mevrouw R. onjuist zou zijn. Zij stelt niet op haar verzoek te zijn teruggebeld op 12 maart 2002. De in mijn bezit zijnde telefoonnotities van 1 maart 2002 en 8 maart 2002 waren voor mevrouw R. de aanleiding op 12 maart 2002 contact op te nemen met mevrouw G. De opmerking dat zij mevrouw G. belde op haar verzoek is hiermee verklaard en terecht, immers mevrouw G. wilde graag met iemand van gedachten wisselen over het gelegde loonbeslag.

Voorts bevreemdt het mevrouw G. bij het schrijven van 3 december 2003 ineens een verklaring van mevrouw R. aan te treffen. De verklaring van 24 oktober 2003 van mevrouw R. werd opgesteld naar aanleiding van het alhier ontvangen verzoek hiertoe van de Nationale ombudsman.

Ad 7)

Mevrouw G. klaagde eerder erover dat het LBIO in juni 2002 door haar op de rekening van het LBIO gestorte bedrag niet aan haar ex-echtgenoot heeft overgemaakt, maar aan haar heeft geretourneerd.

In juni 2002 werd alleen een bedrag van € 178,26 ontvangen. De zaak was echter in april 2002 al afgesloten (gerekend t/m maart 2002), waarmee doorbetaling aan de ex-echtgenoot niet langer gerechtvaardigd was en er logischerwijs voor terugbetaling van genoemd bedrag aan mevrouw G. is gekozen.

Als aanvullende informatie werd in mijn schrijven van 3 december 2003 gemeld dat mijn bureau op 22 mei 2002 van de heer W. een nieuw incassoverzoek had ontvangen, hetgeen op het moment van terugbetaling van voornoemd bedrag, nog niet had geleid tot een aanschrijving hierover aan mevrouw G., op grond waarvan doorbetaling aan de heer W. evenmin gerechtvaardigd was.

Gezien de formulering van de zevende klachtgrond in uw schrijven van 22 augustus 2003, acht ik de beantwoording in mijn schrijven van 3 december 2003 niet onjuist, immers voornoemd bedrag was het enige bedrag dat ik in juni 2002 ontving.

Gezien de brief van 15 januari 2004 van mevrouw G. doelde zij echter op het in mei 2002 door haar betaalde bedrag van € 89,13, hetgeen naar aanleiding van de gehouden hoorzitting (d.d. 14 november 2002) op 19 november 2002 aan haar werd geretourneerd. Genoemd bedrag was voor 19 november 2002 abusievelijk nog niet goed geboekt en niet geretourneerd.

In de derde alinea op pagina 4 van mijn schrijven van 3 december 2003 werd een verkeerd jaartal gebruikt. Het genoemde bedrag van € 178,26 werd op 14 juni 2002 geretourneerd in plaats van 14 juni 2003.

Ad 8)

De klacht dat het loonbeslag in juni 2003 ten onrechte zou zijn gelegd, is reeds weersproken.

Ter aanvulling meld ik u nog het volgende. Gezien het hierboven onder 5 en 6 overwogene over de beide verzoeken van het LBIO de kinderalimentatie aan de meerderjarige jeugdigen te voldoen, en mijn schrijven van 3 december 2003 hieromtrent, meen ik voldoende duidelijk te hebben gemaakt dat er een achterstand in de betaling bestond ten gunste van de twee meerderjarige jeugdigen, de inning daardoor rechtmatig werd overgenomen en het beslag gerechtvaardigd was.

Mevrouw G. stelt voorts in haar brief van 15 januari 2004 dat de heer W. nimmer gelden aan haar heeft geretourneerd. Dit is feitelijk onjuist. Blijkens de brief van mevrouw G. van 19 mei 2003 werd door de heer W. € 577,98 aan mevrouw G. geretourneerd.

De kwestie op pagina 6 van haar brief van 15 januari 2004 is afgedaan middels de klachtenprocedure. Op 17 maart 2004 zond ik mevrouw G. een antwoord op haar klacht van 4 maart 2004 (die zaak is bij u bekend onder zaaknummer 2004.02142).”

F. Reactie verzoekster

Verzoekster reageerde bij brief van 20 mei 2004 onder meer als volgt:

"Het klopt inderdaad dat ik ook een brief op 22 november heb gestuurd. Mijn excuus dat ik deze niet heb genoemd.

Ad 1. 9e alinea:

Er is een telefoongesprek gevoerd met een collega van de heer D., omdat deze niet aanwezig was. Dit gesprek wordt afgedaan als 'dat het hem onbekend was'.

Des temeer wordt mijn klacht onderstreept dat er niet altijd telefoonnotities worden gemaakt, of helemaal niet gemaakt worden. Er is wel degelijk met zijn collega gesproken en wel met de heer L., hij kon hem niet helpen want het was een zaak van de heer D.

Dit zelfde voor wat betreft mevrouw B., secretaresse van de directeur, het is toch te gek voor woorden als je eindelijk iemand aan de telefoon krijgt die wat toezegt, die dit overigens tot op heden niet is nagekomen, nu wordt afgedaan als niet belast is met het uitvoeren van inningwerkzaamheden. Vervolgens moet je zelf weer bellen en als je dan zegt dat je contact op zal nemen met de Nationale ombudsman dat er ineens wel wordt teruggebeld.

Ad 2.

Ik blijf bij mijn eerdere uitspraken.

Ad 3 en 4.

Er is wel degelijk geschreven dat ik vóór de 1e van de maand de onderhoudskosten moet overmaken naar de ontvangstgerechtigden. (zie brief LBIO d.d. 15 maart 2002, 6e alinea daar staat letterlijk geschreven: 'Als u niet in kennis wordt gesteld waar de alimentatie per 1 april 2002 op gestort moet worden, dan mag mijn bureau geen gehoor geven aan een eventueel volgend incassoverzoek' (brief al in uw bezit onder nr. 18). Vervolgens ontvang ik een brief van het LBIO gedateerd 3 april, waarin mij wordt medegedeeld dat ik zelf moet zorgdragen voor betalingen aan mijn oudste kinderen (3e alinea). (Ik had zelf al het mogelijke al gedaan en heb dit ook aangetoond) In de 4e alinea wordt geschreven: 'Ik heb de ontvangstgerechtigde(n) verzocht u - als u daarvan nog niet op de hoogte bent - zo spoedig mogelijk te informeren over het (post)bankrekeningnummer waarop de betalingen gestort kunnen worden door u".

Dan in de 5e alinea wordt geschreven: 'Ik maak u erop attent dat u de onderhoudsbijdrage bij vooruitbetaling verschuldigd bent en deze op de eerste dag van de maand ontvangen moeten worden door de ontvangstgerechtigden(n)'. En in de 5e alinea van de brief kan ik een acceptgirokaart, van de maand april, terzijde leggen.

Het LBIO sluit de brief, 9e alinea 'Tot slot wijs ik u er nog op dat wanneer er opnieuw achterstand in uw betalingen ontstaat, de ontvangstgerechtigde(n) de mogelijk heeft/ hebben om het LBIO opnieuw om inning te vragen. Het LBIO zal u in een dergelijke situatie opnieuw 10% opslagkosten in rekening brengen (met een minimum van € 11,34 per maand'. (brief al in uw bezit onder nr. 21).

Bellen met de Postbank:

Ik wijs u er op dat ik me wel degelijk gecontroleerd voel, en dat mijn privacy is aangetast. Ik heb zelfs aangetoond dat het de regels van de Postbank zijn, door middel van de voorkant van de overschrijvingskaarten naar hen te versturen waaruit blijkt dat de Postbank daar om vraagt. (kopie van de regels van de Postbank heb ik u ook gezonden onder nr. 22) (Daarbij wil ik er op wijzen dat het LBIO ook zelf acceptgirokaarten verstuurt met daarop al hun adresgegevens, blijkbaar is het toch nodig om deze informatie op de acceptgirokaart te zetten).

Ad 5 en 6.

1e alinea:

De afspraak is wel degelijk gemaakt, op het moment dat deze afspraak werd gemaakt had ik getuigen. Ik heb zelfs medegedeeld dat er personen meeluisterden tijdens het telefoongesprek.

3e alinea.

Zoals ik u al eerder schreef ontving ik pas de rekeningnummers na 12 april 2002, brief gedateerd 12 april 2002 (kopie brief al in uw bezit) terwijl de onderhoudskosten vóór de 1e van de maand door de ontvangstgerechtigden moet zijn ontvangen. Ik verwijs u naar mijn eerdere opmerkingen.

Ik blijf overigens bij mijn overige eerdere uitspraken, het LBIO maakt fouten op fouten. Zij houden zich niet aan afspraken, sturen brieven waarvan de inhoud niet klopt enz. enz.

Ik vind dat ik onterecht word beboet, daarmee wil ik zeggen dat ik onterecht opslagkosten heb betaald en nog steeds betaal tot en met het einde van de maand juni 2004.

Er worden keer op keer fouten gemaakt bij het LBIO. Ik verwijs u naar mijn laatste brief van 4 maart jl., gericht aan de heer Ba., directeur, ik leg weer een klacht neer bij het LBIO, (deze brief heb ik ook naar u toegestuurd). Deze klacht werd aan de telefoon als foutje erkend en vervolgens schriftelijk afgedaan met excuses."

Achtergrond

1. Burgerlijk Wetboek

Artikel 1:408, eerste tot en met elfde lid

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.

9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.

11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien uitbetaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid."

2. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Artikel 479g

"1. Indien (...) ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is belast met de invordering van onderhoudsgelden, kan hij dit beslag leggen hetzij op de gewone wijze, hetzij door van de beschikking in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene. In het laatste geval zendt deze die schriftelijke kennisgeving voor "gezien" getekend aan (...) het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen terug. Eerst door deze terugzending is het beslag voltooid.

2. De raad voor de kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kunnen beslag leggen op de dag, volgende op die waarop de uitkering moet geschieden, zonder voorafgaande betekening of bevel tot betaling en zonder overlegging van een verklaring van de griffier, als bedoeld in de artikelen 86 en 432.

3. Toezending door de executant van een afschrift der kennisgeving bij aangetekende brief aan de geëxecuteerde binnen zeven dagen na de dag, waarop die kennisgeving, voor "gezien" getekend, door de executant van de derde-beslagene is terugontvangen, geldt als de betekening, bij artikel 475i voorgeschreven."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

In februari 2002 overgegaan tot leggen loonbeslag en te laat ingetrokken; meegedeeld niet voldoende te hebben aangetoond betalingen te verrichten; gesommeerd voor één april bedragen over te maken, terwijl rekeningnummer pas op 12 april werd doorgegeven; contact opgenomen met Postbank inzake blanco overschrijvingskaart; gestorte bedrag niet gestort op rekening ex-echtgenoot maar teruggestort op eigen rekening; in 2003 ten onrechte loonbeslag gelegd;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Mondelinge afspraak ontkend over overmaken bedrag naar rekeningnummer ex-echtgenoot, geen telefoonnotitie van mondelinge afspraak.

Oordeel:

Geen oordeel