1. Verzoekster klaagt over de lange duur van de behandeling van haar asielaanvraag van 4 november 1998 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND);
2. Verzoekster klaagt er verder over dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie niet binnen een redelijke termijn heeft gereageerd op haar verzoek van 16 januari 2003 om toepassing van het categoriale beschermingsbeleid;
3. Verzoekster klaagt voorts over de wijze waarop de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie haar klacht van 24 maart 2004 bij brief van 29 maart 2004 heeft afgehandeld. Zij heeft er met name bezwaar tegen dat de minister haar klacht welisaar gegrond heeft verklaard, maar geen passende maatregel heeft getroffen.
Beoordeling
Algemeen
1. Verzoekster, een asielzoekster uit Centraal-Irak, diende op 4 november 1998 een asielanvraag in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Ook haar echtgenoot diende op die dag een asielaanvraag in.
2. Bij brief van 16 januari 2003 beriep de gemachtigde van verzoekster zich namens haar op het zogeheten categoriaal beschermingsbeleid, zoals neergelegd in TBV 2002/58 (zie Achtergrond, onder 5.).
3. Bij brief van 24 maart 2004 diende verzoekster een klacht in bij de IND over de lange duur van de behandeling van haar asielaanvraag.
4. In reactie hierop deelde de IND namens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 29 maart 2004 aan verzoekster mee dat haar klacht gegrond was. De IND deelde haar tevens mee dat reeds in augustus 2003 en oktober 2003 aan haar gemachtigde was meegedeeld dat niet op haar asielaanvraag kon worden beslist omdat op dat moment een besluitmoratorium (artikel 43 Vreemdelingenwet 2000; zie Achterrond, onder 1., 6. en 7.) van toepassing was. Dit besluitmoratorium was nog geldig tot 27 juni 2004 en het was onbekend of het besluitmoratorium zou worden verlengd. Ook deelde de IND mee dat op dat moment niet voldoende zorgvuldig kon worden beslist op haar asielaanvraag in verband met de onzekerheid en het beperkte inzicht in de situatie in Centraal-Irak. De IND zegde toe verzoekster binnen vier weken na 27 juni 2004 te berichten over de vraag of het besluitmoratorium was verlengd en over de verder te nemen vervolgstappen ten aanzien van de behandeling van haar asielaanvraag.
I. Ten aanzien van de beslistermijn
Bevindingen
1. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde bij brief van 6 juli 2004 mee dat zij de klacht over de lange duur van de behandeling van de asielaanvraag gegrond achtte omdat de beslistermijn ruimschoots was overschreden (zie Achtergrond, onder 4. en 1.). Voorts blijkt uit de reactie van de minister dat de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster in de periode tussen de indiening van de aanvraag tot 12 januari 1999 heeft stilgelegen; op deze datum vond het nader gehoor plaats. Voorts kan uit de reactie van de minister worden afgeleid dat de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster vervolgens tot 5 augustus 2003 heeft stilgelegen in afwachting van het uitbrengen van een voornemen ten aanzien van de beslissing op de asielaanvraag van haar echtgenoot. Ten aanzien van hem bestond het vermoeden van het plegen van feiten zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 2.). Het desbetreffende onderzoek heeft enkele jaren in beslag genomen. Vervolgens is op 26 juli 2004 het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag toegezonden.
Uit een e-mailbericht van de IND van 27 september 2004 blijkt dat de minister op 24 september 2004 op de aanvraag heeft beslist.
Beoordeling
2. Ingevolge artikel 15e, eerste lid van de Vreemdelingenwet (oud) en artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 4. en 1.) moet binnen zes maanden na ontvangst worden beslist op aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Totdat de minister haar voornemen ten aanzien van de beslissing op de asielaanvraag bekend maakte, waren ruim vijf jaar verstreken. De wettelijke beslistermijn was op dat moment reeds vele malen overschreden. Uit de reactie van de minister begrijpt de Nationale ombudsman dat de asielmotieven van verzoekster afhankelijk zijn van die van haar echtgenoot en dat daarmee de beslissing op haar asielaanvraag afhankelijk was van die van haar echtgenoot. Het onderzoek naar aanleiding van zijn asielaanvraag heeft enkele jaren geduurd. Alhoewel de Nationale ombudsman het belang erkent van zorgvuldig onderzoek in zaken waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing is, is het van belang de vertraging in de behandeling van de asielaanvraag zo beperkt mogelijk te houden, en de wettelijke beslistermijn niet uit het oog te verliezen. Dit onderzoek naar de antecedenten van de echtgenoot van verzoekster kan weliswaar als verklaring voor de lange duur van de behandeling van de asielaanvraag dienen, maar niet als rechtvaardiging.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is voorts gebleken dat de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster langdurig heeft stilgelegen vanwege de onzekere situatie in Irak. Voor zover de minister erop wijst dat zij gedurende de periode waarin het besluitmoratorium gold niet in staat was om vanwege de onzekerheid over de situatie in Irak zorgvuldig te beslissen op asielaanvragen van Centraal-Irakezen die niet onder het moratorium vielen, overweegt de Nationale ombudsman dat ook dit niet kan gelden als een rechtvaardiging voor het uitblijven van een beslissing op een dergelijke asielaanvraag nadat de wettelijke beslistermijn al ruimschoots is overschreden. De Nationale ombudsman wijst hierbij overigens ook op de tekst van §4 van TBV 2003/23 (zie Achtergrond, onder 6.).
De IND is tekort geschoten vanuit het oogpunt van voortvarendheid.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de reactie op het verzoek om toepassing van het categoriaal beschermingsbeleid.
Bevindingen
1. Verzoekster verwijt de minister dat zij niet heeft gereageerd op de brief van 16 januari 2003 van haar gemachtigde waarin werd gevraagd om toepassing van het zogenoemde categoriaal beschermingsbeleid zoals beschreven in TBV 2002/58.
2. In haar reactie van 6 juli 2004 op de klacht deelde de minister hierover mee dat zij de klacht op dit punt ongegrond achtte omdat op 24 februari 2003 telefonisch contact had plaatsgevonden tussen de IND en de gemachtigde van verzoekster, waarbij aan de gemachtigde was meegedeeld dat verzoekster niet in aanmerking zou komen voor toepassing van het desbetreffende beleid, gelet op de artikelen 3.77 en 3.107 Vreemdelingenbesluit (zie Achtergrond, onder 3.). Uit de telefoonnotitie blijkt dat op 24 februari 2003 gesproken is over een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier op basis van tijdsverloop.
Beoordeling
3. De Nationale ombudsman kan de minister in dezen niet volgen. Immers, uit de desbetreffende telefoonnotitie blijkt slechts dat gesproken is over de verlening van een verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop en niet dat er ook nog gesproken is over de toepassing van het categoriaal beschermingsbeleid. Uit het vermelden van de genoemde artikelen uit het vreemdelingenbesluit in de telefoonnotitie kan evenmin afgeleid worden dat het gesprek over meer onderwerpen ging dan de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning wegens tijdsverloop. Los daarvan overweegt de Nationale ombudsman dat een verzoek om toepassing van het categoriaal beschermingsbeleid moet worden aangemerkt als een aanvraag waarop een beschikking dient te volgen. Niet is gebleken dat een schriftelijke reactie op deze aanvraag eerder is gegeven dan bij het voornemen van 26 juli 2004, anderhalf jaar na het indienen van de aanvraag. De Nationale ombudsman concludeert dan ook dat de IND niet adequaat heeft gereageerd op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid. De IND is ook in zoverre tekort geschoten vanuit het oogpunt van voortvarendheid.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de passende maatregel
Bevindingen
1. De minister achtte de klacht van verzoekster over de lange duur van de behandeling van haar asielaanvraag gegrond. Zij meende echter dat het in het geval van verzoekster niet mogelijk was om een concrete toezegging te doen met betrekking tot de termijn waarbinnen alsnog zou worden beslist op haar aanvraag. De IND wees er in de klachtafhandelingsbrief van 29 maart 2004 namens de minister op dat er op dat moment een besluitmoratorium gold; de minister wees er tijdens dit onderzoek op dat het besluitmoratorium weliswaar technisch gezien niet van toepassing was op de asielaanvraag van verzoekster, maar dat de achterliggende reden voor het instellen van een besluitmoratorium - de onzekere situatie in Irak - wel in de weg stond van een zorgvuldige beslissing op asielaanvragen afkomstig van Iraakse asielzoekers, inclusief de aanvragen van vóór de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000.
De minister achtte de klacht van verzoekster daarom op dit punt ongegrond. Zij wees er daarbij op dat de IND aan verzoekster meerdere malen had duidelijk gemaakt waarom nog niet zorgvuldig kon worden beslist op haar asielaanvraag.
Beoordeling
2. Nu de IND de klacht over de lange duur van de behandeling van de asielaanvraag gegrond had verklaard, en er geen sprake was van een rechtvaardiging voor het aanhouden van de beslissing, had de IND aan verzoekster een substantiële vervolgactie moeten toezeggen binnen een termijn van vier weken (zie Achtergrond, onder 9.). De toezegging van de IND van 29 maart 2004 om binnen vier weken na 27 juni 2004 een tussenbericht te sturen kan daarom niet worden aangemerkt als een adequate toezegging. Immers, er werd geen substantiële vervolgstap toegezegd terwijl de termijn waarbinnen de toezegging uitgevoerd zou worden, geen vier weken maar vier maanden bedroeg.
3. In de klachtafdoeningsbrief noemde de minister het bestaande besluitmoratorium als de reden voor het uitblijven van een beslissing. Dit moratorium was echter niet van toepassing op de aanvraag van verzoekster, nu zij haar aanvraag had ingediend vóór de inwerkingtreding op 1 april 2001, van de Vreemdelingenwet 2000.
De IND is in zoverre tekort geschoten vanuit het oogpunt van een adequate klachtbehandeling.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Onderzoek
Op 28 april 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw A. te Rheden, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), en een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van de Immigratie en Naturalisatiedienst wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
De IND werd telefonisch om inlichtingen verzocht.
In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Klacht van verzoekster van 25 februari 2004 gericht aan de Nationale ombudsman, doorgezonden naar de IND op 12 maart 2004.
2. Klachtafhandelingsbrief van 29 maart 2004 van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
3. Verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 28 april 2004.
4. Standpunt van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 6 juli 2004, inclusief bijlagen.
5. Telefonische informatie van de IND van 19 augustus 2004.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling.
Achtergrond
1. Vreemdelingenwet 2000
Artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a
“1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.”
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d en tweede lid
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden indicatoren aangewezen die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, onder d.”
Artikel 31, eerste en tweede lid, aanhef en onder k
“1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2. Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat:
k. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.”
Artikel 42, eerste en derde lid
“1. Op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, dan wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
3. Indien de aanvraag wordt afgewezen, wordt in de beschikking ingegaan op de zienswijze van de vreemdeling. In de beschikking wordt tevens ingegaan op de zienswijze van de vreemdeling op het voornemen om niet ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14, te verlenen, indien hem van dat voornemen mededeling is gedaan.”
Artikel 43, aanhef en onder a en b
“Onverminderd artikel 42, vierde lid, en artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht kan bij besluit van Onze Minister voor bepaalde categorieën vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 hebben ingediend de termijn, bedoeld in artikel 42 worden verlengd met ten hoogste één jaar indien:
a. naar verwachting voor een korte periode onzekerheid zal bestaan over de situatie in het land van herkomst en op grond daarvan redelijkerwijs niet kan worden beslist of de aanvraag op een van de gronden genoemd in artikel 29 kan worden toegewezen;
b. naar verwachting de situatie in het land van herkomst op grond waarvan ingevolge artikel 29 de aanvraag kan worden toegewezen, van korte duur zal zijn.”
Artikel 117, eerste lid aanhef en onder c en tweede lid
“1. Een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijnde aanvraag:
a. tot verlening of verlenging van een vergunning tot verblijf,
b. tot verlening van een vergunning tot vestiging, of
c. tot toelating als vluchteling, wordt aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet.
2. Op de behandeling van aanvragen als bedoeld in het eerste lid blijft het recht dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.”
2. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88; doorgaans aangeduid als het Vluchtelingenverdrag)
Artikel 1. Definitie van de term "vluchteling"
"F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat: (a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; (b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; (c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."
3. Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b
“1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien:
b. de vreemdeling de echtgenoot of echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e en f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.”
Artikel 3.107, tweede lid
“2. Aan de echtgenoot of echtgenote, het minderjarig kind, de partner of het meerderjarig kind, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet, van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet, verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet vormen.”
4. Vreemdelingenwet 1965 (vervallen per 1 april 2001)
Artikel 15 e, eerste lid
“1. Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.”
5. Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2002/58
(Gepubliceerd in: Staatscourant 12 december 2002, nr. 240 / pag. 17)
"4.2 Centraal-Irak
(...)
De situatie in Centraal-Irak is van dien aard dat een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd zou zijn. Tot 25 november 2002 toe werd dit beleid niet gevoerd omdat het, gezien de situatie in Noord-Irak, redelijk was om Noord-Irak als verblijfsalternatief aan te wijzen voor afgewezen uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak.
(...)
Naar aanleiding van hetgeen in de ambtsberichten staat vermeld moet worden geconcludeerd dat er voor langere tijd geen toegang tot het verblijfsalternatief Noord-Irak zal zijn voor personen afkomstig uit Centraal-Irak.
(...)
8.1 Categoriale bescherming
Als beschreven in paragraaf 4.2 is besloten tot instelling van een beleid van categoriale bescherming voor personen afkomstig uit Centraal-Irak.
(...)
Het beleid van categoriale bescherming zoals hierboven beschreven, geldt met ingang van 25 november 2002 (de datum waarop het beleid aan de Tweede Kamer kenbaar is gemaakt). Dit betekent dat vergunningen op grond van het beleid van categoriale bescherming worden verleend met ingang van de datum van de asielaanvraag, doch niet eerder dan 25 november 2002. Voor verlening van de verblijfsvergunning gelden de gebruikelijke contra-indicaties."
6. TBV 2003/23, Beoordeling asielaanvragen van personen van Iraakse nationaliteit
(Gepubliceerd in: Staatscourant 1 augustus 2003, nr. 146 / pag. 8)
“Algemene uitgangspunten
Hieronder wordt aangegeven dat er voor asielzoekers uit Irak een besluitmoratorium en een vertrekmoratorium zijn ingesteld. Het besluitmoratorium betekent dat de individuele beslistermijn in asielaanvragen, die hieronder zijn gedefinieerd, met één jaar wordt verlengd.
(…)
2. Geldigheid
Het besluitmoratorium voor asielzoekers afkomstig uit Noord- en Centraal-Irak is verlengd, respectievelijk inwerking getreden op 27 juni 2003, en geldt tot 1 februari 2004.
(…)
3. Achtergrond
Op 11 juni 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een brief met een algemene beschrijving van de situatie in Irak uitgebracht. Op 27 juni 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Voorzitter van de Tweede Kamer bericht dat het Kabinet heeft besloten tot instelling c.q. verlenging van het besluitmoratorium als bedoeld in artikel 43, onder a, Vreemdelingenwet voor asielzoekers afkomstig uit Centraal- en Noord-Irak. Dit artikel ziet op de naar verwachting korte periode van onzekerheid die zal bestaan over de situatie in Irak en dat op grond daarvan redelijkerwijs niet kan worden beslist of de asielaanvraag op een van de gronden genoemd in artikel 29 Vreemdelingenwet kan worden toegewezen.
(…)
4. Besluitmoratorium
(…)
De reikwijdte van het besluitmoratorium beslaat niet de aanvragen die voor de invoering van de Vreemdelingenwet op 1 april 2001 zijn ingediend.
(…)
Echter, het ligt voor de hand, gezien de algehele situatie in Irak, dat het ook niet mogelijk is zorgvuldig te beslissen op deze aanvragen.
Het besluitmoratorium ziet niet op de volgende categorieën:
(…)
- Irakezen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid, zijn veroordeeld wegens een zodanig ernstig misdrijf als bedoeld in artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag of zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie artikel 31, tweede lid, onder k, Vreemdelingenwet juncto artikel 3.77, eerste lid, onder a en b, Vreemdelingenbesluit en in het bijzonder C1/6.4). (...)
Op aanvragen van Iraakse asielzoekers die behoren tot bovengenoemde
categorieën kan worden beslist.
(…)
9. Categoriale bescherming
Het beleid van categoriale bescherming met betrekking tot Centraal-Iraakse asielzoekers geldt nog immer. Door het ingestelde besluitmoratorium wordt aan de toetsing hiervan echter niet meer toegekomen. Derhalve zal verlening op grond van het beleid van categoriale bescherming onder het besluitmoratorium niet aan de orde zijn.
Tot slot
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.”
7. Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (Irak)
(Gepubliceerd in: Staatscourant 29 januari 2004, nr. 19 / pag. 14)
“4.7 Verlenging besluitmoratorium inzake Centraal-Irak
Het besluitmoratorium inzake asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak is verlengd tot 27 juni 2004. “
8. Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (asielbeleid t.a.v. Irak)
(gepubliceerd in: Staatscourant 16 juli 2004, nr. 134 / pag. 12)
“6. Bijzondere aandachtspunten
(…)
6.1 Categoriale bescherming
Asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak komen, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (…). Het beleid van categoriale bescherming terzake asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak geldt sinds 25 november 2002.
6.2 Besluitmoratorium
Ten aanzien van asielzoekers uit Irak geldt niet langer een besluit in de zin van artikel 43 Vreemdelingenwet.”
9. Werkinstructie 2
(Geldig vanaf 1 januari 2004)
“12. Klachten over niet tijdig beslissen
Een klacht over niet tijdig beslissen is in beginsel gegrond indien de wettelijke beslistermijn inderdaad is overschreden zonder dat een beslissing is genomen. Vaak zal dit reeds op voorhand duidelijk zijn en is de klacht kennelijk gegrond.
Bij een (kennelijk) gegronde klacht is het uitgangspunt dat de klacht samen met de bodemzaak wordt afgedaan.
(…)
In de bijzondere situatie dat geen enkele vervolgactie binnen vier weken kan worden genomen, wordt de oorzaak hiervan duidelijk aan de klager kenbaar gemaakt en toegezegd dat wanneer die oorzaak vervalt, binnen vier weken een vervolgactie wordt genomen. In die gevallen wordt daarna elke drie maanden een tussenbericht gezonden waarin de stand van zaken, genomen stappen en verwachtingen worden meegedeeld. Dit tussenbericht wordt toegezegd in de klachtafhandelingsbrief.”
10. Vreemdelingencirculaire
Deel C1/6.4
“De regelingen van artikel 43, Vreemdelingenwet en artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet worden niet toegepast op vreemdelingen op wie de volgende bepalingen van toepassing zijn:
(…)
- artikel 31, tweede lid, onder k, Vreemdelingenwet (openbare-ordeaspecten; …), met name indien er sprake is van misdrijven als genoemd in artikel 1F, Vluchtelingenverdrag; dit geldt voor regeling van artikel 43, Vreemdelingenwet.”