2004/454

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen haar zoon tijdens een bekeuringssituatie op 12 september 2003 onheus heeft bejegend. Met name klaagt zij erover dat de ambtenaar stelde dat haar zoon hem voor 'leugenaar' uitmaakte en haar zoon 'schijnheilig' heeft genoemd.

Voorts klaagt verzoekster erover dat de klachtenadviescommissie van het regionale politiekorps Groningen op 10 november 2003 met een advies is gekomen naar aanleiding van haar op 12 september 2003 bij de politie ingediende klacht, zonder daarbij haar zoon te hebben gehoord, en zonder daarbij rekening te houden met het gesprek dat verzoekster op 17 oktober 2003 met twee politieambtenaren heeft gevoerd over het incident.

Beoordeling

Algemeen

1. Op 12 september 2003 bekeurde politieambtenaar B. van het regionale politiekorps Groningen verzoeksters zoon voor onder meer het loszitten van zijn helm. Er vond enige discussie tussen hen plaats.

2. Op diezelfde dag diende verzoekster een klacht in bij de politie over het gebeurde met betrekking tot haar zoon.

3. Bij brief van 24 november 2003 deed de korpsbeheerder de klacht af. Hij nam het advies van de klachtencommissie geheel over en verklaarde de klacht ongegrond.

4. De officier van justitie te Groningen verklaarde het beroep tegen de beschikking inzake het loszitten van de helm ongegrond. Het tegen deze beslissing ingestelde beroep werd door de kantonrechter te Groningen eveneens ongegrond geacht.

I. Ten aanzien van het regionale politiekorps Groningen

Bevindingen

1. In haar brief van 12 september 2003 aan de regiopolitie Groningen klaagde verzoekster erover dat B. bij het bekeuren van haar zoon schijnbaar zwaar geïrriteerd, slecht gehumeurd en agressief was geweest. Toen haar zoon zei dat hij zijn helm wél vast had zitten, had hij beweerd dat haar zoon hem voor "leugenaar" uitmaakte en verder had hij tegen haar zoon gezegd dat deze niet zo schijnheilig moest doen. In haar verzoekschrift voegde zij hier nog aan toe dat er ordinair geschreeuwd en gevloekt was door de politie.

2. In het rapport van B. van 24 september 2003 is, voor zover hier van belang, het volgende gerelateerd. Verzoeksters zoon reed op zijn bromfiets B. tegemoet. B. nam waar dat de gesp van de helm onder zijn kin bungelde en maakte duidelijk dat verzoeksters zoon moest stoppen. Vervolgens zag hij dat verzoeksters zoon met zijn handen bij de kinband van zijn helm zat. B. deelde hem toen mee wat hij had gezien, waarop verzoeksters zoon zei dat hij de helm wél vast had gehad en net bezig was hem los te maken. Hij volhardde in deze verklaring, ook nadat B. had meegedeeld dat hij duidelijk had gezien dat de gesp los hing. Vervolgens zei B. tegen verzoeksters zoon dat deze in feite indirect aangaf dat B. niet de waarheid sprak.

3. In zijn reactie op de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht deelde de korpsbeheerder mee deze ongegrond te achten. Het woord "leugenaar" was blijkens diens rapport niet door B. gebezigd. Tevens was uit een aanvullende verklaring van B. gebleken dat hij evenmin het woord "schijnheilig" had gebruikt. Ook was de korpsbeheerder in het geheel niet gebleken van ordinair geschreeuw en gevloek door B.

4. Uit de verklaring van verzoeksters zoon die hij op 29 juni 2004 telefonisch heeft afgelegd tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman komt, voor zover hier van belang, het volgende naar voren. Nadat verzoeksters zoon naar aanleiding van een stopteken stilstond, was hij door B. en een collega klemgereden. Beide politieambtenaren kwamen met hoge snelheid aan. Toen B. bij hem kwam, was verzoeksters zoon bezig met het losmaken van zijn helm. B. deelde hem direct mee dat hij niet zo schijnheilig moest doen door met zijn handen bij de sluiting van de helm te friemelen, waarop een discussie ontstond. Tijdens dit gesprek noemde B. verzoeksters zoon een "schooier" en zei hij dat verzoeksters zoon hem ervan betichtte een leugenaar te zijn, terwijl verzoeksters zoon dit helemaal niet had gezegd. B. liet tevens weten dat hij van zijn meerderen opdracht had gekregen om de scooterjeugd goed aan te pakken. B. maakte een geweldig opgefokte en intimiderende indruk. Als gevolg van dit opgewonden gedrag waren er inmiddels heel wat mensen om hen heen komen staan. Verzoeksters zoon meldde nog dat hij tijdens de politieklachtbehandeling niet met zijn moeder was meegegaan naar het gesprek met de politie (zie hierna, onder II.3.), omdat hij enorm opzag tegen een nieuwe ontmoeting met B. en hij geen vertrouwen had in een nieuwe confrontatie met die agent.

5. Desgevraagd gaf politieambtenaar B. een reactie op de verklaring van verzoeksters zoon. Hij schreef, voor zover hier van belang, dat hij op de bewuste dag alleen surveilleerde en dat hij stapvoets reed toen hij verzoeksters zoon, die hij voorrang moest verlenen, zag. Hij riep naar verzoeksters zoon dat hij zijn bromfiets even op de stoep moest zetten. Verzoeksters zoon voldeed hieraan. Nadat B. zijn motor had gekeerd kwam hij bij verzoeksters zoon. Er was geen andere (motor)agent in de buurt geweest; verzoeksters zoon was niet klem gereden en er was niet geschreeuwd of gevloekt. De sfeer was normaal en niet anders dan bij een reguliere staandehouding. Het contact op straat was heel kort geweest. Desgevraagd gaf hij nog aan dat er in verband met vele klachten over bromfietsoverlast verkeerssurveillanten met regelmaat worden ingezet bij bromfietscontroles en dat bromfietsbestuurders enige extra aandacht krijgen.

Beoordeling

6. De stellingen van verzoekster(s zoon) en die van politieambtenaar B. staan tegenover elkaar. Nu niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan aan de ene verklaring meer waarde zou moeten worden gehecht dan aan de andere, zal de Nationale ombudsman zich onthouden van een oordeel over dit klachtonderdeel.

II. Ten aanzien van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Groningen

Bevindingen

1. Verzoekster heeft er in de eerste plaats bezwaar tegen dat de klachtenadviescommissie (hierna ook: de commissie) tot een advies aan de korpsbeheerder is gekomen zonder dat haar zoon door de commissie is gehoord. Tevens vindt zij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het gesprek dat zij op 17 oktober 2003 met B. en de klachtbehandelaar heeft gevoerd.

2. De commissie overwoog in haar advies dat zij voldoende informatie had gekregen en daarom had besloten op grond van de stukken tot een advies te komen. De commissie constateerde voorts dat uit het ingestelde onderzoek niet was gebleken dat B. verzoeksters zoon onheus had bejegend. Er was discussie ontstaan tussen verzoeksters zoon en B. Het was de commissie niet gebleken dat B. daarbij opmerkingen had gemaakt die als onbehoorlijk dienden te worden gekwalificeerd. Zij adviseerde de klacht ongegrond te verklaren.

3. In reactie op de klacht is, voor zover hier van belang, aangegeven dat de in 2003 geldende klachtenregeling politieregio Groningen geen bepalingen kent met betrekking tot het horen van betrokkenen door de klachtenadviescommissie. In het kader van de aanstaande wetswijzigingen met betrekking tot klachtonderzoeken tegen politiefunctionarissen was de commissie wel begonnen met het organiseren van hoorzittingen in die gevallen waarin zij dat relevant achtte. Bij de onderhavige klacht was daarvoor echter naar het oordeel van de commissie geen reden aanwezig. Ook werd nog opgemerkt dat verzoeksters zoons wél door de klachtbehandelaar was uitgenodigd voor een gesprek op 17 oktober 2003. Daar was echter verzoekster verschenen in plaats van haar zoon.

Voor wat betreft het klachtgesprek is in reactie op de klacht opgemerkt dat B. tijdens dat gesprek uitgebreid zijn verhaal over het gebeuren heeft gedaan, waarna verzoekster in de gelegenheid is gesteld op die verklaring te reageren. Zij verklaarde toen meer geloof te hechten aan de verklaring van haar zoon dan aan die van B. Niet duidelijk was waaruit zou zijn gebleken dat de commissie bij het uitbrengen van haar advies geen rekening had gehouden met meerbedoeld gesprek. De verklaring van verzoeksters zoon bleef haaks staan op die van B. Enkel verzoeksters verklaring dat zij ervan overtuigd was dat haar zoon niet had gelogen, was voor de commissie onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat het incident zich had afgespeeld zoals door verzoekster(s zoon) werd beweerd. Bij haar afwegingen had de commissie alle aspecten van het onderzoek betrokken, derhalve ook het klachtgesprek van 17 oktober 2003.

4. Verzoekster merkte op dat zij destijds telefonisch contact had opgenomen met de politie om de afspraak voor het klachtgesprek eventueel te verzetten. Haar zoon kon op het geplande tijdstip namelijk niet aanwezig zijn. De klachtbehandelaar had er echter de voorkeur aan gegeven dat haar zoon niet bij het gesprek aanwezig zou zijn. Omdat zij ervan uit was gegaan dat haar zoon later in de procedure nog wel de gelegenheid zou krijgen zijn verhaal te doen, was zij hiermee akkoord gegaan.

Beoordeling

5.1. Bestuursorganen moeten bij de voorbereiding van hun handelingen informatie verwerven die is toegespitst op de context van die handelingen.

Het vereiste van actieve informatieverwerving impliceert dat een bestuursorgaan in het onderzoek naar een klacht voldoende onderzoek doet naar de feiten en getuigen moet horen, indien in redelijkheid is te verwachten dat zij opheldering verschaffen omtrent de feitelijke toedracht van de gedraging waarover wordt geklaagd.

5.2. Overheidshandelen moet feitelijk en logisch worden gedragen door een voor belanghebbenden kenbare motivering.

Het motiveringsbeginsel impliceert dat een bestuursorgaan in een reactie op een klacht geen oordeel c.q. advies mag geven op grond van onvoldoende vaststaande feiten.

6. Zoals in de reactie op de klacht is aangegeven, bleven ook na het klachtgesprek de visies van verzoeksters zoon - althans zoals verzoekster een en ander in haar klacht had verwoord omtrent het optreden jegens haar zoon - en de politieambtenaar haaks op elkaar staan. Het feit dat verzoekster meedeelde ervan overtuigd te zijn dat haar zoon niet had gelogen, vormde inderdaad op zichzelf onvoldoende reden om meer geloof te hechten aan de visie van verzoekster dan aan die van de desbetreffende politieambtenaar. Gelet op het feit dat de commissie van oordeel was dat de klacht ongegrond was, heeft zij echter kennelijk meer geloof gehecht aan de verklaring van de betrokken ambtenaar. Uit de formulering "niet is gebleken dat…" is echter niet kenbaar waaróm dit zo was en evenmin waarom aan de visie van verzoekster(s zoon), minder waarde werd gehecht. Hieruit volgt dat de commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met hetgeen verzoekster bij de klachtbehandeling naar voren heeft gebracht - verzoekster bestreed de visie van de opsporingsambtenaar - althans de commissie heeft er onvoldoende blijk van gegeven dat zij hier rekening mee heeft gehouden.

Aldus is gehandeld in strijd met het hiervoor weergegeven motiveringsbeginsel.

Onder de gegeven omstandigheden had het verder voor de hand gelegen om alsnog verzoeksters zoon te (doen) horen, aangezien hij - in tegenstelling tot verzoekster - bij het gebeuren in kwestie betrokken was geweest. In zoverre is gehandeld in strijd met het vereiste van actieve informatieverwerving.

Dat verzoeksters zoon mogelijk in eerste instantie niet heeft voldaan aan het verzoek van de klachtbehandelaar om met zijn moeder mee te komen doet hieraan niet af evenmin als het feit dat de klachtenregeling in kwestie geen bepalingen kent over het horen van betrokkenen c.q. getuigen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

Ten aanzien van de klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen) wordt geen oordeel gegeven.

De klacht over de onderzochte gedraging van de klachtenadviescommissie van het regionale politiekorps Groningen is gegrond wegens strijd met het vereiste van actieve informatieverwerving respectievelijk het motiveringsbeginsel.

Onderzoek

Op 2 december 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw P. te Groningen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen en een gedraging van de klachtenadviescommissie van het regionale politiekorps Groningen. Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Groningen wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Groningen).

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder en de voorzitter van de klachtencommissie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Groningen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Verder is de betrokken ambtenaar in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd verzoeksters zoon gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde, mede namens de voorzitter van de klachtadviescommissie, mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

Verzoekschrift van 1 december 2003, met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps.

Standpunt van de korpsbeheerder van Groningen en de voorzitter van de klachtenadviescommissie, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages.

Reactie van verzoekster van 28 april 2004.

De verklaring van verzoeksters zoon, die hij op 29 juni 2004 telefonisch heeft afgelegd tegenover een onderzoeker van het Bureau Nationale ombudsman en de schriftelijke reactie van 28 augustus 2004 van de betrokken ambtenaar op die verklaring.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Verzoeksters zoon tijdens bekeuringssituatie onheus bejegend: hem leugenaar en schijnheilig genoemd.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Klachtenadviescommissie regiopolitie Groningen

Klacht:

N.a.v. klacht tot advies gekomen zonder verzoeksters zoon te hebben gehoord en zonder rekening te houden met gesprek over het incident dat verzoekster met twee politieambtenaren voerde .

Oordeel:

Gegrond