Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie van het arrondissementsparket Zwolle hem bij brief van 20 februari 2003 heeft meegedeeld dat "u zichzelf ook niet onbetuigd hebt gelaten".
Verzoeker klaagt er tevens over dat deze brief niet met een naam is ondertekend.
Beoordeling
Algemeen
1. Op 7 oktober 1999 deed verzoeker bij het regionale politiekorps IJsselland aangifte van belediging, gepleegd door de heer A op 6 oktober 1999. Volgens verzoeker heeft A hem tijdens een ledenvergadering van de Vereniging van Eigenaren (VvE), waarvan verzoeker destijds voorzitter was, voor iedereen hoorbaar gezegd: "Jij bent een lul.". A was op dat moment de enige die het woord voerde.
Verzoeker heeft - naar eigen zeggen - nooit een schriftelijke reactie gekregen over de afdoening van de strafzaak. Enige tijd na de aangifte nam hij telefonisch contact op met de politie, waarop hem werd meegedeeld dat de zaak geen prioriteit had, aldus verzoeker.
2.1. Op 9 augustus 2002 deed verzoeker bij het regionale politiekorps IJsselland aangifte van belediging, gepleegd door A op 6 augustus 2002. Volgens verzoeker maakte A toen hij hem op straat passeerde op luide wijze een rochelend geluid en een beweging in verzoekers richting te zullen spugen. Enkele uren later hoorde verzoeker A, die op straat met iemand stond te praten, bij het voorbijgaan zeggen: "Dat is het grootste zwijn van Y.". Toen verzoeker daarop omkeek, zag hij beiden in zijn richting kijken. Ter toelichting op deze gebeurtenissen stelt verzoeker voorts in zijn aangifte dat hij na eerdergenoemde vergadering op 6 oktober 1999 verschillende keren op straat door A is beledigd met woorden als: "lul, idioot, klootzak, smeerlap, NSB'er, MKZ-lijder, e.d.". Volgens verzoeker hebben diverse mensen dit wel eens gehoord, waaronder zijn buurman, de heer B.
2.2. Op 17 november 2002 werd B door de politie als getuige gehoord. B verklaarde dat toen verzoeker enige tijd terug - ongeveer 1 tot 1,5 jaar geleden - op straat langs A liep beiden op elkaar begonnen te schelden en voorts dat er tijdens vergaderingen van de VvE over en weer werd gescholden. Daarbij liet verzoeker zich ook niet onbetuigd in onbeschoft gedrag ten opzichte van de mede-eigenaren, door, wanneer hij zijn gelijk niet kon krijgen, voortijdig de vergaderingen te verlaten, aldus het door B ondertekende proces-verbaal.
2.3. Op 31 december 2002 hoorde de politie A als verdachte. A verklaarde onder meer dat hij verzoeker op een vergadering van de VvE een keer flapdrol of zoiets had genoemd. A gaf voorts op dat het zeer wel mogelijk was dat hij op 6 augustus 2002 verzoeker op straat was tegengekomen en dat hij toen ter afkeuring een rochelend geluid had gemaakt. A ontkende de bewoordingen die verzoeker in de aangifte noemt te hebben gebruikt.
3. Bij brief van 9 januari 2003 deelde het regionale politiekorps IJsselland verzoeker mee dat door of namens de officier van justitie van het arrondissementsparket Zwolle was besloten zijn aangifte van 9 augustus 2002 wegens gebrek aan bewijs niet verder in behandeling te nemen.
Hierop wendde verzoeker zich, bij brief van 13 januari 2003, tot de officier van justitie met de mededeling dat hij het niet eens was met deze beslissing.
De officier van justitie reageerde hierop bij brief van 20 februari 2003. In deze brief staat het volgende vermeld:
"In de zaak waarin u aangifte hebt gedaan zijn een verdachte en een getuige gehoord. De verdachte ontkent te hebben gezegd hetgeen waarvan u aangifte hebt gedaan. De getuige verklaart dat u beiden een min of meer evenredig aandeel hebt gehad in de woordenwisseling.
Onder deze omstandigheden is het instellen van strafvervolging niet zinvol omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is en u zichzelf ook niet onbetuigd hebt gelaten."
De brief sluit af met de woorden: "de officier van justitie". Daaronder staat een (niet leesbare) handtekening, zonder dat de naam van degene die de brief heeft ondertekend wordt vermeld.
4. Vervolgens diende verzoeker op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 1.) een klacht in bij het gerechtshof Arnhem tegen de sepotbeslissing van de officier van justitie.
Het gerechtshof verklaarde verzoekers beklag bij beschikking van 1 juli 2003 ongegrond en overwoog daartoe het volgende:
"Met de officier van justitie is het hof van oordeel dat niet bewezen zal kunnen worden dat beklaagde (A; N.o.) zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit belediging van klager. Een rochelend geluid is onvoldoende voor belediging en er is voorts geen bewijs voor de door beklaagde gebezigde zinsnede dat klager "het grootste zwijn van Y" is. Beklaagde ontkent dit en er is geen ander bewijs dan klagers verklaring.
Uit de verklaring van de getuige B blijkt dat ook klager zich bij herhaling bedient van scheldwoorden en onbeschoft gedrag tijdens ledenvergaderingen van de Vereniging van Eigenaren (…). Voor zover het beklag betrekking heeft op de scheldpartij door beklaagde in oktober 1999 is er door de officier van justitie terecht geen vervolg aan deze zaak gegeven.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag kennelijk ongegrond is. Daarom kan een verhoor van betrokkenen achterwege blijven."
5. Bij brief van 7 juli 2003 diende verzoeker een klacht in bij het arrondissementsparket Zwolle. Verzoeker klaagde erover dat de voor hem onbekende officier van justitie in de brief van 20 februari 2003 de verklaring van de door verzoeker opgegeven getuige B voor waar heeft aangenomen. Volgens verzoeker had de officier van justitie moeten bedenken dat de (ook) voor verzoeker belastende verklaring van B nogal merkwaardig was, temeer daar niet is vastgesteld welke scheldwoorden hij tijdens de vergaderingen van de VvE zou hebben gebezigd. Verzoeker verweet de officier van justitie dat deze hem niet in de gelegenheid had gesteld om te reageren op de verklaring van B alvorens de zaak te seponeren.
6. In een verklaring van 7 september 2003 van B, opgesteld op verzoek van verzoeker, staat het volgende vermeld:
"Bij deze een reactie van getuige (B; N.o.) op de beschikking van het Gerechtshof. Volgens mij zijn mijn woorden anders opgevat dan dat ik deze bedoeld heb. Voorts heb ik zeker niet verklaard dat toen klager beklaagde passeerde beiden begonnen te schelden, echter alleen beklaagde schold. Tijdens vergaderingen wilden de gemoederen nog wel eens oplopen maar scheldpartijen heb ik persoonlijk niet meegemaakt. Ook wil ik er nog aan toe voegen dat ik niet verklaard heb dat (verzoeker; N.o.) zich onbeschoft gedroeg ten opzichte van mede-eigenaren."
In aanvulling op zijn klacht legde verzoeker deze verklaring over aan het arrondissementsparket Zwolle.
7. De hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Zwolle deelde bij brief van 25 september 2003 onder meer het volgende mee in reactie op verzoekers klacht van 7 juli 2003.
Van belang is dat de officier van justitie in beginsel kan afgaan op ambtsedig opgemaakte processen-verbaal. De inhoud van het proces-verbaal wordt in casu bepaald door wat de getuige verklaart. Een verklaring wordt in de regel niet in het proces-verbaal opgenomen, dan nadat deze door de getuige is ondertekend, ten teken dat hij achter de inhoud daarvan staat. Het feit dat getuige B door verzoeker is aangewezen hoeft niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat voor verzoeker minder gunstige verklaringen van B als ongeloofwaardig moeten worden beschouwd. Juist het tegendeel is waar. Immers, de door verzoeker aangewezen getuige heeft niet alleen verzoekers belastende verklaringen jegens A bevestigd, ook heeft hij aangegeven dat verzoekers rol niet louter passief was. Dit maakt hem eerder tot een als objectief te beschouwen getuige. Dat de getuige in rechtstreekse confrontatie met verzoeker later anders verklaart, maakt dat niet anders. De keuze van de officier van justitie om het proces-verbaal onverkort voor een strafrechtelijke afweging te gebruiken, acht de hoofdofficier daarom juist. De hoofdofficier acht de klacht dan ook niet gegrond.
I. Ten aanzien van de opmerking dat verzoeker zichzelf ook niet onbetuigd heeft gelaten
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt er ten eerste over dat de officier van justitie van het arrondissementsparket Zwolle hem bij brief van 20 februari 2003 heeft meegedeeld dat "u zichzelf ook niet onbetuigd hebt gelaten".
2. De minister van Justitie deelde in reactie op deze klacht het volgende mee.
De officier van justitie heeft de brief van 20 februari 2003 gebaseerd op de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Daarin valt onder meer te lezen dat een getuige heeft verklaard dat verzoeker en A op elkaar begonnen te schelden en dat er tijdens vergaderingen over en weer werd gescholden, waarbij verzoeker zich ook niet onbetuigd liet. De hoofdofficier van het arrondissementsparket Zwolle heeft verzoeker in de brief van 25 september 2003 uitgelegd waarom hij de keuze van de officier van justitie, om het proces-verbaal onverkort voor een strafrechtelijke afweging te gebruiken, juist acht. De minister deelt die opvatting en heeft daaraan niets toe te voegen. Hij acht de klacht op dit punt niet gegrond.
Beoordeling
3.1. Bestuursorganen vervullen hun taak zonder vooringenomenheid. Ook de schijn van partijdigheid moet worden vermeden. Het vereiste van onpartijdigheid staat er niet aan in de weg dat een bestuursorgaan een waarderend oordeel uitspreekt, mits dit voldoende door de feiten wordt geschraagd.
3.2. De Nationale ombudsman stelt voorop dat de brief van de officier van justitie van 20 februari 2003 enigszins aan accuratesse te wensen over laat. Met deze brief reageert de officier van justitie op verzoekers brief van 13 januari 2003, waarin hij bezwaar maakt tegen het opleggen van zijn aangifte van 9 augustus 2002 inzake het op 6 augustus 2002 tussen hem en A voorgevallene. De officier van justitie stelt in de brief dat de getuige verklaart dat verzoeker en A beiden een min of meer evenredig aandeel hebben gehad in de woordenwisseling. Echter, de woordenwisseling waarover de getuige heeft verklaard betreft een geheel andere gebeurtenis dan de confrontatie tussen A en verzoeker op 6 augustus 2002. In het proces-verbaal van 17 november 2002 verklaart de getuige immers over een woordenwisseling die ongeveer 1 tot 1,5 jaar eerder heeft plaatsgevonden. Over de gebeurtenissen op 6 augustus 2002 verklaart de getuige niets.
Wat daar ook van zij, op grond van de betreffende getuigenverklaring kon de officier van justitie wel concluderen - net als het gerechtshof deed in zijn beschikking van 1 juli 2003 - dat verzoeker zich tegenover A (kort gezegd) niet altijd wellevend heeft gedragen. Nu deze verklaring door de politie is opgenomen in een proces-verbaal dat door de getuige ook is ondertekend, doet het feit dat de getuige zijn verklaring later richting verzoeker heeft herroepen hier niet aan af. Met de minister is de Nationale ombudsman dan ook van oordeel dat de stelling dat verzoeker zichzelf ook niet onbetuigd heeft gelaten voldoende wordt geschraagd door het betreffende proces-verbaal, alsmede dat door het maken van deze opmerking geen grenzen zijn overschreden.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Ten aanzien van het niet vermelden van de naam bij ondertekening
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de officier van justitie van het arrondissementsparket Zwolle de brief van 20 februari 2003 alleen met functie en een (niet leesbare) handtekening heeft ondertekend, zonder dat daarbij de naam is vermeld.
2. De minister van Justitie deelde in reactie op deze klacht het volgende mee.
De betreffende brief is getekend door mevrouw mr. C, die destijds werkzaam was als officier van justitie bij het arrondissementsparket Zwolle. De brief bevat verder de naam van een contactpersoon (niet zijnde de betrokken officier van justitie) met bijbehorend doorkiesnummer. Er bestond in dit geval geen verplichting om daarnaast tevens de naam van de officier van justitie, die de brief heeft getekend, te vermelden. Immers is de functie, en niet de persoon die in een concrete zaak het ambt van officier van justitie vervult, relevant. In dit verband merkte de minister op dat ook de Correspondentiewijzer, die is gebaseerd op rapporten van de Nationale ombudsman inzake correspondentie tussen overheid en burger, die eis niet stelt. Daarnaast zag de minister de noodzaak en het doel van het vermelden van de naam van de officier van justitie niet in, buiten het vermelden van een contactpersoon en doorkiesnummer. Doordat zowel een contactpersoon alsook een doorkiesnummer op de brief stonden vermeld, was voor verzoeker voldoende duidelijk bij wie hij binnen het arrondissementsparket terecht kon voor vragen en of opmerkingen over de brief van 20 februari 2003. Derhalve acht de minister de klacht ook op dit onderdeel niet gegrond.
Beoordeling
3.1. Bestuursorganen dienen burgers beleefd te behandelen. Het vereiste van fatsoen en beleefdheid brengt mee dat ambtenaren brieven ondertekenen en daarbij hun naam en functie vermelden. Dit vereiste behoeft niet noodzakelijkerwijs in acht te worden genomen bij standaardbrieven, zoals ontvangstbevestigingen. Verder is ook vermelding van de functie niet nodig wanneer de brief wordt ondertekend namens een andere ambtenaar waarvan de functie wel wordt vermeld.
3.2. Gezien genoemd vereiste van behoorlijkheid kan de Nationale ombudsman de minister niet volgen in zijn stelling dat het vermelden van de naam van de betrokken officier van justitie doel en noodzaak zou missen. Daar komt nog bij dat het ondertekenen van een brief met een (niet leesbare) handtekening, zonder dat daarbij de naam van de betrokken ambtenaar wordt vermeld, niet bijdraagt aan het terugdringen van het beeld van een anonieme en onpersoonlijke overheid. De minister heeft terecht opgemerkt dat de Correspondentiewijzer niet met zoveel woorden voorschrijft dat de ambtenaar die zich middels een niet-standaardbrief tot een individuele burger richt in die brief ook zijn of haar naam vermeldt. De Correspondentiewijzer stelt echter wel dat brieven dienen te zijn ondertekend door de terzake functioneel verantwoordelijke ambtsdrager of medewerker (zie Achtergrond, onder 2.). Dit voorschrift impliceert dat de betrokken ambtsdrager of medewerker bij de ondertekening ook zijn of haar naam vermeldt en niet volstaat met het plaatsen van een (niet leesbare) handtekening. De Nationale ombudsman is verder ambtshalve bekend met het feit dat officieren van justitie brieven (ook aan burgers) veelal wel met vermelding van hun naam ondertekenen, hetgeen ook overigens binnen andere onderdelen van de overheid gangbaar is. Nu de minister verder geen enkel argument heeft aangevoerd waarom de naam van de betrokken officier van justitie in dit geval aan verzoeker moest worden onthouden, oordeelt de Nationale ombudsman dat op dit punt is gehandeld in strijd met het vereiste van beleefdheid en fatsoen.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket Zwolle, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond ten aanzien van de opmerking dat verzoeker zichzelf ook niet onbetuigd heeft gelaten, en gegrond ten aanzien van het niet vermelden van de naam bij ondertekening van de brief van 20 februari 2003. Op dit punt is gehandeld in strijd met het vereiste van beleefdheid en fatsoen.
Onderzoek
Op 18 mei 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket Zwolle. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.
De minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
Proces-verbaal van aangifte van 7 oktober 1999 van verzoeker inzake belediging, gepleegd door de heer A op 6 oktober 1999.
Proces-verbaal van aangifte van 9 augustus 2002 (met bijlage) van verzoeker inzake belediging, gepleegd door de heer A op 6 augustus 2002.
Proces-verbaal van verhoor van 17 november 2002 van getuige B.
Proces-verbaal van verhoor van 31 december 2002 van verdachte A.
Brief van 20 februari 2003 van de officier van justitie van het arrondissementsparket Zwolle, waarin verzoeker wordt meegedeeld dat de strafzaak is geseponeerd.
Beschikking van 1 juli 2003 van het gerechtshof Arnhem waarin verzoekers klacht tegen de sepotbeslissing ongegrond wordt verklaard.
Klacht van 7 juli 2003 van verzoeker gericht aan het arrondissementsparket Zwolle, met bijlage.
Brief van 25 september 2003 van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Zwolle waarin verzoeker wordt meegedeeld dat zijn klacht niet gegrond wordt geacht.
Verzoekschrift van 15 mei 2004 gericht aan de Nationale ombudsman, met bijlagen.
Standpunt van 2 augustus 2004 van de minister van Justitie gericht aan de Nationale ombudsman.
Reactie van 18 augustus 2004 van verzoeker op het standpunt van de minister van Justitie.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling.
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
Artikel 12, eerste lid
"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage."
2. W. Daniëls, Correspondentiewijzer; Normen van de Nationale ombudsman voor de correspondentie overheid - burger, Den Haag: Sdu 1995, p. 63, paragraaf 6.7.:
"Ondertekening
Brieven dienen te zijn ondertekend door de ter zake functioneel verantwoordelijke ambtsdrager of medewerker. Ook uitspraken op bezwaarschriften moeten zijn ondertekend en het heeft ook de voorkeur standaardbrieven te ondertekenen, al is het acceptabel als standaardbrieven die in grote aantallen worden verzonden, niet zijn ondertekend.
De beantwoording en dus ook de ondertekening van een brief moeten in beginsel gebeuren door of namens degene aan wie de brief van de burger was gericht. Er zijn echter wel uitzonderingen. Zo kan van bewindspersonen niet worden verlangd dat zij alle aan hen gerichte brieven afdoen door het antwoord zelf te ondertekenen. Het verstrekken van tekenbevoegdheid door bijvoorbeeld ministers aan hun medewerkers zal in het algemeen een efficiënte en zelfs noodzakelijke maatregel zijn."