2004/421

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland:

- haar op 1 december 2002 onvoldoende tijd hebben gegeven om haar persoonlijke spullen mee te nemen uit de woning van haar ex-vriend;

- haar op 1 december 2002 hebben geboeid.

Beoordeling

Algemeen

1. Op 1 december 2002 kreeg het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland een melding van de heer R., inhoudende dat iemand weigerde zijn woning te verlaten. Politieambtenaren T. en N. gingen vervolgens ter plaatse. In de woning troffen zij R. en verzoekster aan. R. vertelde hun dat hij de relatie met verzoekster die dag had verbroken, naar aanleiding waarvan hij verzoekster had gevraagd zijn woning te verlaten. Verzoekster had dit echter geweigerd, waarna R. de hulp van de politie had ingeroepen.

2. De politieambtenaren hebben verzoekster uiteindelijk aangehouden wegens huisvredebreuk (zie Achtergrond, onder 1.) en geboeid overgebracht naar het politiebureau. Nadat verzoekster is verhoord, is zij, na overleg met de hulpofficier van justitie, in vrijheid gesteld.

3. Op 29 juli 2003 diende verzoekster een klacht in bij de politie Zaanstreek-Waterland over de wijze waarop de politie jegens haar was opgetreden. In die brief gaf zij onder meer aan dat zij op 1 december 2002 in de woning van de heer R. was. Op een gegeven moment riep de heer R. de politie ter plaatse om haar uit zijn woning te laten verwijderen. In het bijzijn van de politieambtenaren deelde de heer R. verzoekster voor de eerste maal mee dat hij de relatie met haar beëindigde. Vervolgens gaf hij haar een halfuur de tijd om haar spullen te pakken. Na twee minuten werd zij echter al geboeid en afgevoerd naar het politiebureau. Op haar vraag waarom zij werd geboeid, zou één van de agenten hebben geantwoord dat zij een slok water had genomen hetgeen er niet op wees dat zij voornemens was de woning te verlaten.

4. De secretaris van de commissie voor politieklachten te Zaandam zond verzoekster op 1 augustus 2003 een ontvangstbevestiging van haar klachtbrief en berichtte verder dat een politiefunctionaris was verzocht een onderzoek in te stellen naar verzoeksters klacht.

5. In het kader van dit onderzoek hadden politieambtenaren G. en M. op 2 september 2003 een gesprek met verzoekster. Tijdens dit gesprek gaf verzoekster aan dat zij de agenten had gevraagd of zij haar spullen mocht pakken, waarna haar een halfuur de tijd werd gegeven. Eén à twee minuten later, op het moment dat zij wat water dronk, werd verzoekster echter in de boeien geslagen. Op haar vraag waarom dit gebeurde, antwoordden de agenten dat het hen niet snel genoeg ging. Verzoekster merkte verder op dat zij zich niet agressief had gedragen maar juist heel rustig en kalm was gebleven. Volgens haar was er dan ook geen enkele aanleiding geweest om haar te boeien.

6. Ook politieambtenaar N. bracht in het kader van dit onderzoek haar standpunt naar voren. Zij liet onder meer weten dat verzoekster, hoewel haar hiertoe de tijd was gegeven, weinig aanstalten had gemaakt haar spullen te pakken. Bovendien wilde zij spullen meenemen die totaal niet relevant waren. Nadat de heer R. tot driemaal toe van verzoekster had gevorderd zijn woning te verlaten en verzoekster dit bleef weigeren, had N. verzoekster bij haar arm vastgepakt en getracht haar met zachte dwang uit de woning te verwijderen. Verzoekster begon op dat moment om zich heen te slaan en bleef door de woning lopen. Hierop werd verzoekster aangehouden wegens huisvredebreuk. Omdat zij vervolgens weg bleef lopen en zich agressief verzette tegen haar aanhouding, werd zij uit veiligheidsoverwegingen geboeid.

7. Op grond van de resultaten van het onderzoek achtte politieambtenaar G. verzoeksters klachten over het feit dat zij was aangehouden en de wijze waarop dit was gebeurd, ongegrond. De klachtcoördinator kon zich met dit oordeel verenigen en liet verzoekster dit per brief van 29 juli 2003 weten.

8. Verzoekster kon zich niet verenigen met de zienswijze van de klachtcoördinator en wendde zich per brief van 16 oktober 2003 tot de commissie voor politieklachten te Zaandam. In die brief gaf verzoekster onder andere aan dat politieambtenaar G. de feiten in zijn verslag niet juist had weergegeven. Verzoekster had zich juist heel coöperatief opgesteld en was tijdens het drinken van wat water totaal verrast geweest door het optreden van politieambtenaar N.

9. Daarnaar nadrukkelijk gevraagd, liet verzoekster de klachtencommissie per brief van 5 november 2003 verder nog weten dat zij van de heer R. en de politie in eerste instantie een halfuur de tijd had gekregen om haar spullen te pakken. In de praktijk had zij hiervoor echter in totaal slechts vier minuten de tijd gekregen.

10. Politieambtenaar T. liet in het kader van het onderzoek van de klachtencommissie schriftelijk weten dat verzoekster op 1 december 2002 geen enkele medewerking had verleend. Hoewel haar tot driemaal toe was gevorderd de woning te verlaten, had zij geweigerd hieraan te voldoen. Zij had zelfs tien minuten de tijd gekregen om haar spullen te pakken, doch zij koos ervoor om op haar gemak een flesje water te pakken. Hierop werd zij aangehouden. Omdat zij weigerde met de agenten mee te gaan, werd zij vastgepakt. Verzoekster rukte zich los en liep weg waarna de agenten besloten haar te boeien.

11. Op 19 november 2003 bracht de klachtencommissie haar advies uit. De commissie achtte de klachten van verzoekster ongegrond. Verzoekster had het volgens de klachtencommissie aan zichzelf te wijten dat zij was geboeid.

12. De korpsbeheerder deed de klacht van verzoekster uiteindelijk per brief van 27 november 2003 af. Hij nam het advies van de klachtencommissie over en verklaarde de klachten van verzoekster ongegrond.

I. Ten aanzien van de klacht dat politieambtenaren verzoekster onvoldoende tijd hebben gegeven om haar spullen te pakken.

Bevindingen

1. In haar klachtbrief van 28 november 2003 aan de Nationale ombudsman gaf verzoekster aan dat zij het niet eens was met de zienswijze van de korpsbeheerder. Bij haar klachtbrief zond verzoekster een afschrift van haar brief van 5 november 2003 aan de korpsbeheerder mee, waarin zij aangeeft dat zij slechts tien minuten de tijd had gekregen om haar spullen te pakken. Dit was volgens haar volstrekt onvoldoende en heeft er uiteindelijk toe geleid dat zij een civiele procedure heeft moeten starten om haar eigendommen van de heer R. terug te krijgen. In het geval de politie op 1 december 2002 gewoon had meegewerkt en niet direct de zijde van de heer R. had gekozen, zou dit niet nodig zijn geweest, aldus verzoekster.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland gaf in reactie op de klacht aan, dat verzoekster voldoende tijd heeft gehad om haar persoonlijke spullen te pakken, maar dat zij deze tijd niet adequaat heeft benut. Hij achtte verzoeksters klacht op dit punt dan ook nog steeds ongegrond.

3. Politieambtenaar N. verklaarde tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman dat zij op 1 december 2002, samen met haar collega T., naar de woning van de heer R. was gegaan. Daar aangekomen hoorden zij van de heer R. dat hij die middag zijn relatie met mevrouw D. (verzoekster; N.o.) had beëindigd waarna hij haar had gevraagd zijn woning te verlaten. Dit had mevrouw D. geweigerd. Uit het gesprek dat N. vervolgens met verzoekster had, werd duidelijk dat D. een eigen woning had en niet stond ingeschreven op het adres van R. Vervolgens legde N. haar uit dat als zij de woning niet zou verlaten, zij aangehouden zou worden wegens huisvredebreuk. D. gaf hierop aan de woning niet te zullen verlaten. Hierop vroeg N. aan R. van D. te vorderen zijn huis te verlaten. Dit heeft R. vervolgens meerdere malen gedaan. Verzoekster gaf in reactie daarop aan, dat zij de woning pas zou verlaten als zij vond dat het daarvoor tijd was. N. heeft verzoekster vervolgens tien minuten de tijd gegeven om haar spullen te pakken. Verzoekster maakte echter geen aanstalten haar spullen te pakken. Zij liep onder andere naar de keuken om water te drinken. Hoewel N. haar diverse keren tot spoed heeft gemaand, had dit geen resultaat. Om die reden werd verzoekster uiteindelijk aangehouden. Tussen het water drinken en de aanhouding zat volgens N. ten minste tien minuten. Verder gaf zij aan dat het onzin was dat zij verzoekster een halfuur de tijd had gegeven om haar spullen te pakken. N. zei dit nooit te doen omdat zij als agente geen tijd heeft om een halfuur op iemand te wachten.

4. Gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaarde politieambtenaar T. dat hij op 1 december 2002 met zijn collega N. naar de woning van de heer R. was gegaan. De heer R. zei hem dat hij verzoekster meerdere malen had gevraagd zijn woning te verlaten hetgeen zij echter weigerde. Politieambtenaren N. en T. hebben vervolgens uitgelegd dat R. dit van D. moest vorderen en dat als D. hieraan niet zou voldoen, zij zich schuldig zou maken aan huisvredebreuk. Vervolgens heeft R. driemaal van D. gevorderd dat zij zijn huis moest verlaten. D. voldeed hier niet aan waarna haar werd gezegd dat zij was aangehouden en mee moest naar het bureau. T. en N. hebben verzoekster vervolgens de gelegenheid geboden om enkele persoonlijke spullen te pakken. Dit ging alleen om de hoogst noodzakelijke spullen. T. kon zich niet herinneren dat hieraan een tijdslimiet was verbonden. Gebruikelijk is dat mensen hiervoor 5 à 10 minuten de tijd krijgen. T. wist in ieder geval zeker dat verzoekster geen halfuur de tijd is gegeven omdat politieagenten geen dertig minuten op iemand wachten alvorens deze persoon mee te nemen naar het politiebureau.

5. Getuige R. verklaarde tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman dat verzoekster een kwartier de tijd had gekregen om haar spullen te pakken. Omdat verzoekster echter geen enkele actie ondernam, werd zij uiteindelijk aangehouden.

Beoordeling

6. Gebleken is dat verzoekster geen gevolg heeft gegeven aan de vordering van de heer R., in aanwezigheid van de politieambtenaren gedaan, om zich te verwijderen uit zijn woning. Dit betekent dat verzoekster in ieder geval na de eerste vordering om weg te gaan, tegen de wil van de heer R. in diens woning verbleef. Na de daarop volgende vorderingen heeft zij zich evenmin verwijderd. Vanaf dat moment konden de betrokken ambtenaren in redelijkheid tot het oordeel komen dat verzoekster zich schuldig maakte aan overtreding van artikel 138 Wetboek van Strafrecht (huisvredebreuk, zie Achtergrond, onder 1.). Om die reden konden de politieambtenaren verzoekster aanhouden en direct uit de woning geleiden.

7. De betrokken politieambtenaren hebben er echter voor gekozen om verzoekster eerst in de gelegenheid te stellen wat spullen te pakken. Vast is komen te staan dat dit beperkt is geweest in tijd. Hoewel verzoekster stelt dat de heer R. en de agenten haar hiertoe in eerste instantie dertig minuten de tijd hebben gegeven, hebben zowel de agenten als de heer R. dit ten stelligste ontkend. Hiermee is in ieder geval vast komen te staan dat verzoekster minder dan een halfuur de tijd is gegeven om haar spullen te pakken. Gelet op de verklaringen van de politieambtenaren, de verklaring van de heer G. en de inhoud van de brief van verzoekster van 5 november 2003 aan de korpsbeheerder - die zij in afschrift bij haar klachtbrief van 28 november 2003 aan de Nationale ombudsman heeft gevoegd (zie I. Bevindingen, onder 1.) - acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat verzoekster in totaal tien minuten de tijd heeft gekregen om haar spullen te pakken. Het is begrijpelijk dat de politieambtenaren ervan uit zijn gegaan dat dit voldoende was voor verzoekster om haar hoogstnoodzakelijke spullen te pakken. Het ging er op dat moment immers niet om, om tot een boedelscheiding te komen. Verdeling van spullen betreft immers een civielrechtelijk geschil waarin de politie zich in beginsel niet behoort te mengen. Betrokkenen moeten zich daarvoor tot de geëigende instanties wenden. Van de politieambtenaren kon dan ook niet in redelijkheid worden gevergd dat zij verzoekster meer tijd hadden moeten geven om haar spullen te pakken.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk

II. Ten aanzien van het boeien

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politieambtenaren haar hebben geboeid.

2. De korpsbeheerder heeft in reactie op deze klacht aangegeven dat het noodzakelijk was om verzoekster geboeid over te brengen naar het politiebureau omdat zij weigerde de woning van R. te verlaten en agressief op haar aanhouding reageerde.

3. Betrokken politieambtenaar N. heeft met betrekking tot de gebeurtenissen onder meer verklaard dat zij verzoekster op een gegeven moment heeft vastgepakt en heeft gevraagd de woning te verlaten. Verzoekster begon hierop om zich heen te slaan en weg te lopen. Ook nadat verzoekster was aangehouden, bleef zij weglopen en verzette zij zich op agressieve wijze tegen haar aanhouding. Tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman verklaarde N. op dit punt dat verzoekster niet mee wilde werken, bleef weglopen, tieren en schreeuwen. Ook nadat zij was aangehouden bleef verzoekster tieren en liep zij weg. Gelet op de heftige gemoedstoestand waarin verzoekster op dat moment verkeerde, besloot N., in het kader van haar eigen veiligheid en die van haar collega, verzoekster te boeien.

4. Politieambtenaar T. heeft in dit kader verklaard dat verzoekster na haar aanhouding, weigerde mee te gaan. Hierop hebben N. en T. verzoekster beetgepakt waarna zij zich losrukte en wegliep in een andere richting dan waarin zij haar wilde brengen. Daarop werd besloten verzoekster te boeien omdat het wegtrekken van haar uit de woning waarschijnlijk meer schade zou opleveren. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft T. op dit punt nog verklaard dat verzoekster, op het moment dat zijn collega N. haar bij de arm vastpakte, zich hysterisch begon te gedragen. Zij wilde niet meewerken, begon te schreeuwen en te roepen en met haar armen om zich heen te slaan. Om die reden is besloten verzoekster uiteindelijk te boeien.

5. Getuige R. heeft gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat verzoekster duidelijk had laten merken dat zij niet weg wilde gaan. Zo had zij onder meer gezegd dat ze niet weg zou gaan en dat de agenten haar uit de woning zouden moeten slepen. Ook uit haar lichaamstaal bleek duidelijk dat verzoekster niet van plan was om weg te gaan. Omdat verzoekster geen enkele aanstalten maakte haar spullen te pakken, zei politieagente N. op een gegeven moment tegen verzoekster dat zij was aangehouden waarna zij op verzoekster afliep en haar boeide.

Beoordeling

6. Ten aanzien van het boeien van verzoekster is het volgende van belang. De politie dient bij het verrichten van de haar opgedragen taak te kiezen voor een werkwijze die voor de burger het minst bezwarend is. De politie mag een aangehouden verdachte ten behoeve van het vervoer aan zijn handen boeien, indien concrete feiten en/of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van verzoekster, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in een specifiek geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie Achtergrond, onder 2.). Ten behoeve van deze afweging dient de betreffende politieambtenaar, indien hij daartoe de mogelijkheid heeft, voorafgaand aan de aanhouding te informeren naar concrete feiten en omstandigheden die het mogelijk gebruik van handboeien bij de aanhouding redelijkerwijs kunnen rechtvaardigen. Daarbij valt te denken aan de ernst van het strafbare feit waarvan melding is gedaan. Het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een verdachte naar het politiebureau is niet toegestaan.

7. Zoals hiervóór onder I. Beoordeling, onder 6., reeds naar voren is gebracht, staat vast dat verzoekster ook na diverse verzoeken en sommaties heeft geweigerd de woning te verlaten. Als een persoon niet voldoet aan een herhaald verzoek om een woning te verlaten, gedaan zowel door een bewoner als door ter assistentie geroepen politieambtenaren, dan is er sprake van huisvredebreuk (zie Achtergrond, onder 1. ) en is de politie bevoegd over te gaan tot het aanhouden van de pleger.

8. Verzoekster heeft naar voren gebracht dat zij zich niet heeft verzet tegen de politie.

Uit de door de politie overgelegde stukken volgt echter dat verzoekster zich vanaf het eerste contact met de beide politieambtenaren niet meewerkend heeft opgesteld, zich agressief gedroeg en zich wel heeft verzet tegen haar aanhouding. Betrokken ambtenaar T. heeft hierover verklaard dat verzoekster meerdere malen was gevraagd de woning te verlaten. Omdat verzoekster dit pertinent weigerde, pakte politieagente N. verzoekster na haar aanhouding bij haar arm beet om haar naar de politieauto te brengen. Daarop begon verzoekster te roepen en te schreeuwen, zich los te rukken en probeerde zij zich te onttrekken aan de aanhouding. Vervolgens is verzoekster geboeid. Ook politieambtenaar N. verklaart dat verzoekster ook na haar aanhouding bleef tieren en weglopen. Omdat verzoekster weigerde mee te werken, heeft N. haar op een gegeven moment bij haar arm gepakt. Verzoekster bleef echter tieren en wilde weglopen om welke reden N. haar uiteindelijk heeft geboeid.

9. Het is aannemelijk dat verzoekster de woning niet wenste te verlaten en dat de betrokken politieambtenaren haar daarop hebben beetgepakt met de bedoeling om verzoekster uit de woning te geleiden en in de politieauto te plaatsen en dat verzoekster daarna heeft getracht zich te onttrekken aan de aanhouding. Al met al is de Nationale ombudsman van oordeel dat de betrokken politieambtenaren in redelijkheid hebben kunnen komen tot het oordeel dat een veiligheidsrisico moest worden gevreesd bij de overbrenging van verzoekster naar de politieauto en naar het politiebureau nu zij weigerde daaraan mee te werken en zich hiertegen nadrukkelijk bleef verzetten. Dit betekent dat er in dit geval sprake was van omstandigheden die het omdoen van de handboeien konden rechtvaardigen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 2 december 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw D. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland.

Naar aanleiding van enige aanvullende informatie van verzoekster, verstrekt op verzoek van de Nationale ombudsman, werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld. De gedraging wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad).

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Haarlem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd aan twee betrokken ambtenaren alsmede aan een getuige een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

De klacht van verzoekster, ingediend op 29 juli 2003 bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, over de wijze waarop politieambtenaren op 1 december 2002 jegens haar zijn opgetreden.

Een ontvangstbevestiging, gedateerd 1 augustus 2003, van de secretaris van de commissie voor politieklachten te Zaandam aan verzoekster.

Een proces-verbaal van bevindingen, opgesteld door politieambtenaren N. en T. op 1 december 2002.

Een "activiteitenlijst klacht", die is opgesteld door politieambtenaren G. en M. naar aanleiding van het onderzoek dat zij naar de klacht van verzoekster hebben verricht.

De brief van 26 september 2003 van de klachtcoördinator aan verzoekster waarin wordt aangegeven dat de klachten van verzoekster ongegrond zijn.

De brief van 16 oktober 2004 van verzoekster aan de commissie voor politieklachten waarin verzoekster aangeeft dat zij verdere behandeling van haar klacht wenst.

Een ontvangstbevestiging van de secretaris van de commissie voor politieklachten, gedateerd 20 oktober 2003. Voorts wordt verzoekster daarin gevraagd haar reactie op het politieverslag toe te zenden.

De brief van verzoekster van 5 november 2003 naar de commissie voor politieklachten waarin zij haar reactie geeft op het politieverslag. Daarin geeft verzoekster onder meer aan dat zij vier minuten de tijd heeft gekregen haar spullen te pakken.

Een e-mail van betrokken politieambtenaar T. aan politieambtenaar G. waarin T. zijn verslag geeft van de gebeurtenissen.

Het advies van de commissie voor politieklachten van 19 november 2003 aan de korpsbeheerder. De commissie acht de klachten niet gegrond.

De brief van 27 november 2003 van de korpsbeheerder aan verzoekster waarin hij zijn oordeel geeft over de door verzoekster ingediende klacht. In de betreffende brief verwijst de korpsbeheerder naar het advies van de klachtencommissie van 19 november 2003 en sluit zich hierbij aan. De korpsbeheerder acht de klachten van verzoekster niet gegrond.

Het verzoekschrift van 28 november 2003 aan de Nationale ombudsman met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. Als bijlage was daarbij onder meer een brief gevoegd van verzoekster van 5 november 2003 aan de korpsbeheerder waarin verzoekster - in tegenstelling tot hetgeen staat vermeld in de brief van 5 november 2003 van verzoekster aan de korpsbeheerder die de korpsbeheerder in reactie op de klacht aan de Nationale ombudsman heeft overgelegd (zie hiervóór, onder 8.) - opmerkt dat zij slechts tien minuten de tijd heeft gekregen om haar spullen te pakken.

De openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 20 februari 2004.

Het standpunt van de korpsbeheerder van 11 maart 2004 aangaande de door de Nationale ombudsman in onderzoek genomen klacht.

De schriftelijke reactie van verzoekster, ontvangen op 9 april 2004.

Het antwoord van de korpsbeheerder van 4 mei 2004.

Een ondertekend exemplaar van de verklaring die betrokken ambtenaar T. op 6 mei 2004 telefonisch tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman heeft afgelegd.

Een ondertekend exemplaar van de verklaring die betrokken ambtenaar N. op 1 juni 2004 telefonisch tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman heeft afgelegd.

Een ondertekend exemplaar van de verklaring die getuige R. op 7 september 2004 telefonisch tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman heeft afgelegd.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht, artikel 138, eerste lid:

"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderts, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."

2. Handboeien

1. Het boeien van een persoon betekent een inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, welk recht in artikel 11 van de Grondwet is neergelegd. Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit grondrecht worden gemaakt. Ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is in artikel 15, vierde lid, van de Grondwet meer in het algemeen bepaald dat zij kunnen worden beperkt in de uitoefening van hun grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt. Ook in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn privé-leven - waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit - moet zijn voorzien bij wet.

2. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie ligt aldus besloten dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

Instantie: Regiopolitie Zaanstreek-Waterland

Klacht:

Verzoekster onvoldoende tijd gegeven om haar persoonlijke spullen mee te nemen uit de woning van haar ex-vriend; verzoekster geboeid.

Oordeel:

Niet gegrond